(naderde, is genaderd),
1. dichterbij komen: de trein nadert; — (R.-K.) tot de Heilige Tafel naderen, communiceren; — (eufem.) (een vrouw) bekennen;
2. komen tot: hij belette de anderen de bron te naderen; — (oneig.) een doel naderen;
3. in aantocht zijn: hij voelde zijn einde naderen; de tijd nadert;
4. (Zuidn.) baten: met iets niet genaderd zijn.