Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Gouden

betekenis & definitie

bn.,

1. van goud vervaardigd, uit goud bestaande : een gouden ring, een gouden beker; gouden en zilveren werken ; een gouden tientje, tienguldenstuk; een gouden vijfje, vijfguldenstuk ; — de gouden standaard, muntstelsel met gouden standaardmunt; — de gouden bul, een staatsstuk dat van een gouden zegel voorzien is, inz. de door de Duitse keizer Karel IV in 1356 uitgevaardigde rijkswet, waarbij de keizerskeuze geregeld en het aantal keurvorsten op zeven gesteld werd; — de gouden roos, of deugdroos, een sedert de 12de eeuw door de Paus op Rozenzondag gewijde roos als zinnebeeld van Christus, inz. aan vorstelijke personen geschonken ; — (spr.) iem. gouden bergen (of koeien met gouden horens) beloven, hem rijkdommen of begeerlijke zaken voorspiegelen ; — het gouden kalf aanbidden, de Mammon, het geld vereren; rijke lieden naar de ogen zien ; — (oneig.) door een gouden keten verbonden zijn, van echtgenoten die elkaar om het geld genomen hebben ; — met een gouden net (of een gouden hengel) vissen, pogingen doen om iets gedaan te krijgen met geld of geschenken ; — zich toegang verschaffen door middel van een gouden sleutel, door geschenken, omkoping; — een eerlijk handwerk heeft een gouden bodem, levert altijd een bestaan op ; — een huis met gouden balken, met een hypotheek bezwaard; — obligaties met een gouden rand, waarvan rente en hoofdsom oorspr. in goud werden uitbetaald, gedrukt op papier met een vergulde rand; (bij uitbr.) solide obligaties;
2. met goud doorweven, van gouddraad vervaardigd: gouden tressen, epauletten;
3. verguld: een schilderij in gouden lijst; glasmozaïek op een gouden grond; — (van vergulde uithangtekens enz.) de Gouden Druif, in de Gouden Wagen;
4. (wapenk.) van goud (5.), verguld, geel: in rood een gouden arend; een zwarte leeuw in een gouden veld;
5. van hetgeen uiterlijk op goud lijkt : een gouden weerschijn; de gouden zonnestralen; gouden vlieg, gouden vlinder, gouden tor, ben. van glanzige insecten ;
6. (fig.) de gouden eeuw, (myth.) het tijdperk toen Saturnus op aarde gebood en allerwegen vrede, geluk en voorspoed heersten, (bij uitbr.) tijdperk van bloei en welvaart: de 17de eeuw wordt bij ons de Gouden Eeuw genoemd', ook: een gouden tijd, vooral van ambachten gezegd ; — ergens gouden dagen doorbrengen, dagen van onbezorgd geluk ; — uitnemend, kostelijk : gouden raadgevingen ; een gouden spreuk ; vgl. Gulden;
7. de gouden bruiloft, het gouden feest, feestelijke herdenking van een voor vijftig jaren gesloten Inrwelijk : zijn gouden bruiloft vieren ; vand. : het gouden paar, de gouden bruid en bruigom ; — het gouden feest, (ook) vijftigjarig jubileum in t algemeen. — Vgl. verder Goud (bet. 6.) en Gulden.