I. v.,
1. de geluksgodin: de Fortuin wordt voorgesteld als een geblinddoekte vrouw op een rad of een bol staande;
2. (fig.) het lot als over het leven, over voor- en tegenspoed beslissende macht: de wisselvalligheden der fortuin; de fortuin dient hem, hij is voorspoedig ; de fortuin heeft hem de nek toegekeerd, de rug toegedraaid, alles loopt hem tegen; de fortuin lacht hem toe, hem staat een groot geluk te wachten; de fortuin loopt daar op krukken, zij zijn daar niet voorspoedig, wat zij ook ondernemen, alles loopt hun tegen; —
II. o. (-en),
1. mogelijkheid die van het lot afhangt, wisselvalligheid; — op goed fortuin, op goed geluk; alle fortuinen der zee (in assurantiepolissen):
2. gelukkige lotsbeschikking, geluk, voorspoed: op het fortuin der onderneming drinken; — zijn fortuin zoeken, oneig., aan zichzelf overgelaten zijn; fortuin maken, voorspoed ondervinden; een soldaat van fortuin, die door geluk in de krijgsdienst liet ver gebracht heeft;
3. (verworven of verkregen) vermogen, kapitaal: hij bezit een aardig fortuin; er is een fortuin mee te verdienen; — fortuin maken, (een groot) bezit verwerven ; — een fortuin trouwen, een rijk meisje trouwen. FORTUINTJE, o. (-s), zie aldaar. FORTUI'NIG, bn., (vero.) gelukkig: fortuinig zijn, geluk hebben.