(formeerde, heeft geformeerd), (<Fr.Lat.),
1. vormen, samenstellen: een drietal formeren', een kabinet formeren; — uitmaken;
2. een god aan te geven aan, scheppen : vóór dat iets was geformeerd; — (fig.) geestelijk vormen;
3. (van een leger) (zich) opstellen. FORME'RING, v., vorming, schepping.