Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Flauw

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. niet zout of hartig, te weinig gezouten of gekruid: dit vlees is, deze aardappelen zijn flauw; een flauwe aardappel; — niet geurig of welsmakend, zonder veel prikkeling van de smaak: bonen zijn een flauw eten; dit bier is flauw; een flauw drankje; flauwe thee, slap, afgetrokken ; — een flauwe smaak in de mond hebben, alsof men iets flauws proeft;
2. slap, krachteloos, inz. door een gevoel van honger: flauw door bloedverlies; flauw van de honger; in ’t bijz.: trek hebbend in iets stevigs: ik ben zo flauw, heb je niet wat hartigs?
3. in onmacht, bewusteloos;
4. niet krachtig, niet sterk: een flauwe tegenstand; een flauw koeltje; — niet scherp, bleek, niet sterk uitkomend: een flauw afdruksel, afschrift; flauwe inkt ; flauwe kleuren ; de verven flauw aanleggen, heel dun, bleek; van geluiden: met flauwe stem, zwak; — een flauw licht, mat, zwak; — van voorstellingen, vaag, niet helder : een flauw vermoeden van iets hebben; een flauwe herinnering ; geen flauw begrip hebben van, het volstrekt niet begrijpen, inzien; — 5. niet vurig, niet levendig: zijn liefde wordt flauw, vgl. verflauwen; — (handel) rogge flauw ; de markt sloot flauw ; de handel in tabak was flauw, er werd niet veel omgezet, de handel was niet levendig;
6. niet scherp, niet sterk gebogen: een flauwe bocht; een flauwe hoek; een flauwe glooiing, niet steil; — niet strak: een flauw gespannen koord;
7. laf, zouteloos, niet geestig: een flauwe grap, aardigheid;
8. nietszeggend, krachteloos: een flauwe redenering; flauwe praat, kost; flauwe kul, kletspraat (ook aaneengeschreven) ;
9. niet flink of moedig, zonder durf, kinderachtig : een flauwe kerel; dat is flauw van hem ; een flauwe jongen, die niet mee durft doen;
10. onaardig, niet doend wat men verwacht of waarop men vertrouwd heeft: hè, dat vind ik flauw, je had het toch beloofd ; wees nu niet flauw en ga mee.