Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Flank

betekenis & definitie

v. (-en),

1. zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup, alleen van dieren gezegd; gesloten of gevulde flanken, wanneer de afstand tussen de achterste rib en de uitwendige heupknobbel zeer kort is;
2. (w.g.) zijde van een schip; — zijde, vleugel van een gebouw; — (herald.) midden-zijkant van een schild;
3. (vestingb.) zijlijn van een lunette, elke lijn die ten opzichte ener andere een inspringende hoek maakt en deze dus bestrijkt;
4. (mil.) zijde van een legerafdeling (tgov. front): de vijand in de flank vallen; — rechts uit de flank! een kwartwending rechts en in de nieuwe richting doorgemarcheerd!
5. (gew.) in de flank vallen, in de smaak vallen, naar de zin zijn: de nieuwe dokter valt erg in de flank;
6. (gew.) in de flank staan, zetten, (van schalen en schotels op een gedekte tafel) zo staan, zetten dat alles een harmonisch geheel vormt.