Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Faam

betekenis & definitie

v., g. mv.,

1. (fab.) godin die de daden der helden uitbazuint, afgebeeld als een vrouw met vleugels en een menigte ogen, oren en monden of mot een bazuin; het vliegende gerucht; — de faam gaat, het gerucht, de mare gaat.
2. roep, reputatie, naam; — te goeder naam en faam bekend staan, gunstig bekend zijn; — roem, vormaardheid: de held wiens faam de Po verkondt (Staring).