I. (prees, geprezen),
1. op waarde of hoedanigheid schatten; taxeren, keuren, waarderen: (Zuidn.) hoeveel is dat huis geprezen? — (fig.) zalig, gelukkig prijzen, schatten, achten;
2. gunstig spreken over, loven, roemen: iem. hemelhoog prijzen; een veelgeprezen boek; — iedere koopman prijst zijn eigen waar; — goede waar prijst zichzelf, beveelt zichzelf aan;
3. eer (aan God) bewijzen: wij loven U Heer, wij prijzen Uw naam!
II. (prijsde, geprijsd), van een prijs(aanduiding) voorzien: de goederen zijn in die winkel alle geprijsd.