I. (stroomde door, heeft en is doorstroomd),
1. verder stromen;
2. stromend door iets heengaan: hoeveel water is er doorgestroomd (door de kraan);
II. (doorstroom'de, heeft doorstroomd'), stromend of als een stroom gaan door: de rivier doorstroomt dit land; (fig. en dicht.) nu doorstroomde de vreugde aller harten, deed zich in alle harten krachtig gevoelen.