(bracht door, heeft doorgebracht),
1. opmaken, verkwisten: hij heeft zijn ganse vermogen doorgebracht (thans meestal: er door gebracht, wat geen samenst. is);
2. (de tijd) passeren, besteden, slijten : hoe brengt gij uw Zondagen door? — ergens de nacht doorbrengen, er gedurende die nacht vertoeven;
3. (niet alg., verouderend) doormaken, beleven, lijden: ik heb heel wat met hem doorgebracht.