(deerde, heeft gedeerd), (onoverg., met 3de nv.)
1. schade doen, letsel toebrengen: dat zal mij niet deren ;
2. leed doen, verdriet doen: hun afgunst deerde hem niet; — (zegsw.) wat niet weet, wat niet deert, zaken waarvan men onkundig blijft, geven geen ergernis; — wat deert u? wat scheelt u ? (lich. of geest.);
3. medelijden inboezemen: wien deert uw onheil niet?