Deeg hebben

In de hoogste mate verheugd zijn (ook zedelijke vreugde); ergens lang plezier van hebben. Het woord ‘deeg’ houdt hier verband met: gedegen, degelijk, d.i. volgroeid, volwassen

Deeg zijn

Volwassen, volkomen, vol, groot zijn. Vgl. de laatste regel uit de middeleeuwse berijmde 1ste psalm

een koekje van eigen deeg

hij plaagt anderen altijd, maar nu heeft hij een koekje van eigen deeg gekregen: hij is nu behandeld, zoals hij anderen behandelt.

Allemaal van één deeg zijn

Allemaal van dezelfde (mindere) soort zijn

Zij zijn van één deeg

Ze zijn van dezelfde soort

Een koekje van hetzelfde deeg

Geheel gelijk aan iets anders

Ze zijn allemaal van één deeg

Ze zijn allemaal hetzelfde

De hand aan de deeg slaan

Zelf het (ruwe) werk ter hand nemen

De hand in het deeg hebben

Een hand in het spel hebben, iets mede bewerkt hebben

Koek noch deeg van iets hebben

Er geen voordeel van hebben

Een man van de oude deeg

(Z. N.) Een kloek gebouwd man

Een koekje van eigen deeg krijgen

De gevolgen ondervinden van hetgeen men zelf veroorzaakt heeft

Iemand een koekje van eigen deeg geven

Iemand met gelijke munt betalen

Iemand een koekje van eigen deeg geven

Iemand aanpakken op de wijze waarop hijzelf anderen behandelt

’t Zijn twee koeken van één deeg

Het zijn twee personen van hetzelfde gedacht

’t Is niet veel deegs

Het heeft niet veel te betekenen

Iemand een koek bakken van zijn eigen deeg

Iemand wel doen met zijn eigen goed; iemand behandelen zoals hij ons heeft behandeld

’t Is niet eerder deeg, voor het te ondeeg is

Een rusteloos mens rust niet voordat hij zijn zaak geheel bedorven heeft