(<Fr.), v. (-en),
1. bekwaamheid, geschiktheid, kundigheid: iem. van (niet) grote (veel) capaciteiten ; op zijn capaciteiten wil ik niets afdingen;
2. vermogen om in te houden, te vervoeren, te verwerken enz. : de capaciteit ener rivier, de hoeveelheid water die zij per sec. afvoert; — de capaciteit van een machine, het vermogen, de kracht; een fabriek met geringe capaciteit, waar men niet veel vervaardigen kan ; — electrische capaciteit, hoeveelheid electriciteit die aan een geleider toegevoerd moet worden om de potentiaal met een eenheid te verhogen; vgl. warmtecapaciteit.