Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boodschap

betekenis & definitie

v. (-pen).

1. het overbrengen van een tijding, verzoek enz. op last en ten behoeve van anderen, opdracht waarvoor men zich ergens heen moet begeven: iem. met een boodschap belasten; een lastige boodschap.
2. opdracht aan een ondergeschikte om iets over te brengen, te halen of te bestellen: boodschappen lopen, rijden, daarvoor rondlopen, rondrijden; iem. om een boodschap uitsturen; om een boodschap gaan; — oneig. ook van derg. verrichtingen die men zelf doet: boodschappen gaan doen, naar verschillende winkels gaan om te kopen of te bestellen; — vand. meton. voor bestelde waren: daar is de kruidenier met de boodschappen;

een blauwe, loze boodschap, voorwendsel om iem. te verwijderen of zelf ergens heen te gaan; — een kind om een boodschap sturen, een halve maatregel nemen, ook (gemeenz.) een kleine troef uitspelen, terwijl er nog een achter de hand is, vgl. hengelen, vissen; — dat is geen kind om een boodschap, van iets gezegd, dat in zijn soort groot, geweldig, afdoende is; — van een kind om de boodschap moeten (in bakertaal), van een kind moeten bevallen; — een grote boodschap doen, zijn behoefte doen; een kleine boodschap doen, wateren.

3. mondeling of schriftelijk bericht, tijding: hij kwam thuis met de boodschap dat enz.; een boodschap krijgen; brieven en boodschappen te bezorgen bij...., gewoon opschrift op de huisdeur of voor het raam bij afwezigheid; — in bijz. toepassing: de Blijde Boodschap, het Evangelie; — Maria-Boodschap, Heilige Boodschap, verkondiging van Jezus’ geboorte aan Maria door de engel Gabriël; ook de feestdag daarvan (25 Maart) en ben. van een schilderij of andere afbeelding dier gebeurtenis; — Koninklijke Boodschap, brief des Konings aan de Staten-Generaal, ten geleide van voorstellen, hetzij van wet of andere (Grondwet art. 110); — een boodschap van de President aan het Congres (in Amerika), voorstellen en inzichten omtrent staatsbeleid.
4. (gew. en scherts.) groet, compliment: mijn boodschap aan uw broeder;aan hem, daaraan heb ik geen boodschap, met hem, daarmee heb ik niets te maken, daaraan behoef ik mij niet te storen; — oppassen, zwijgen is de boodschap, daarop komt het vooral aan; — dat is de boodschap niet, dat is de zaak niet, waarover wij spreken; — het is weer de oude boodschap, het oude liedje, gezegd van iets dat telkens terugkomt.