Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bode

betekenis & definitie

m.'en v. (-n),

1. iem. die een tijding of een bevel overbrengt, boodschapper; (bijb.) afgezant; — de beste bode is de man zelf, als men zeker wil zijn dat iets goed overkomt moet men zelf gaan; — de hinkende bode komt achteraan, als waarschuwing gezegd tegen voorbarige blijdschap over een welkom bericht; — hij is een goede bode om de dood te halen, gebezigd van iem. die draalt in ’t verrichten ener boodschap ; — (fig.)de boden der lente, de eerste trekvogels, de eerste bloemen die haar komst aankondigen ; — oneig. in titels van nieuwsbladen : de Weekbode, e.d. ;
2. iem. wiens beroep of taak het is boodschappen, berichten, pakjes enz. over te brengen, thans meest: vrachtrijder: de bode op Delft; — de bode der goden, Hermes ;
3. brievenbesteller, postbode ;
4. iem. die vanwege een rechterlijk of besturend lichaam brieven en boodschappen overbrengt: de boden van een Ministerie, van de Hoge Raad, van het Stadhuis; — bij uitbr. ook van andere lichamen: de bode van een ziekenfonds, van de Maatschappij der Nederl.. Letterkunde ;
6. (meest in het mv.) manlijke of vrouwelijke huisbediende : boden (booien) houden ; zij kunnen goed boden houden, die lang in dienst behouden; — booi is baas, iedereen speelt de meester.