voegw. en vz. (niet scherp te scheiden)
1. voegw. (beperkend, uitsluitend) uitgezonderd, uitgenomen (dat): wij werken alle dagen behalve ’s Zondags; ik weet er niets van, behalve dat ik er gisteren terloops over hoorde spreken; allen gaan naar de tentoonstelling, behalve hij;
2. vz., ongerekend, benevens: behalve de voorzitter zijn er zeven leden; (vgl. behalve de voorzitter waren alle leden aanwezig); — met uitzondering van: behalve de neus lijkt hij sprekend op zijn vader.