m. (-en),
1. punt waar, omstandigheid waaruit iets ontstaat, bron, aanvang, begin: de oorsprong van de Rijn; de oorsprong van een grote macht; de oorsprong van een twist, aanleiding, oorzaak; — (meetk.) punt waar de coördinaten elkaar snijden; — (fig.) de oorsprong aller dingen, God ; — de oorsprong van iemands leven, zijn vader, zijn ouders; de oorsprong van een geslacht, de stamvader;
2. afkomst: ’s niensen edele oorsprong; zijn oorsprong nemen, hebben uit iem., uit een land enz., van hem of van daar afkomstig zijn; de oorsprong der oude talen ;
3. herkomst: een koperen geldstuk, dat van vreemde oorsprong was ; gebruiken die van Germaanse oorsprong zijn; — certificaat, verklaring van oorsprong, officieel stuk waarin de herkomst van iets vastgesteld wordt.