Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beethebben

betekenis & definitie

(had beet, heeft beetgehad),

1. vasthebben (eig. met de tanden): jonge honden hebben dadelijk alles beet, nemen alles in de bek om er mee te spelen; de hond heeft hem lelijk beet gehad, te pakken, te grazen gehad; — bij uitbr.: gegrepen hebben (een voortvluchtige): (oneig.) begrijpen, bevatten: hij heeft dadelijk alles beet: het is een vlugge jongen; — bij het hengelen: vis aan de haak hebben;
2. (fig.) bedriegen, bedotten; (soms) te veel laten betalen;
3. door iets getroffen, geraakt, besmet worden: nu heb je ’t beet, nu moet je zelf de pijn, de last, de moeite er maar van hebben; — hij heeft het geducht, lelijk beet, hij is zwaar verkouden.