I.(baarzen),
1. m., zekere stekelvinnige riviervis (Perca fluviatilis); (er is ook zeebaars); de baars vergallen, de gal onder het schoonmaken breken, (fig.) de zaak bederven;
2. v., als stofnaam: van baars houden. BAARSJE, o. (-s).
II. v. (baarzen), (kuipersgereedschap) kuipersbijl, holmes, met vierkant, dun blad.
III. bn. en bw., als of als van een baar, nog groen en onervaren, inz. ten opzichte van het zeemansleven en van de maatschappij in Indië: een baarse streek, een domme zet; een baars advocaatje, die van het Indische leven nog niets afweet; baarse knoop, hielingsteek; zich baars gedragen, onbeholpen, links.