(arbeidde, heeft gearbeid),
1. lichamelijke arbeid verrichten, werk verrichten dat inspanning en moeite kost (arbeiden onderstelt meestal meer inspanning en moeite dan werken) : zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen ; zij arbeiden op het veld'; die werklieden moeten halve nachten arbeiden;
2. in ruimere zin: zqn krachten aanwenden om iets te bereiken of tot stand te brengen : aan de welvaart van een volk arbeiden ; — in den Here, in de wijngaard des Heren arbeiden, op godsdienstig, kerkelijk gebied werkzaam zijn (Zuidn. ook scherts, voor: drinken, een drinkgelag houden) ;
[3. (german.) gisten, werken van bier enz.].