(<Fr.),
I. bw.,
1. van plaats, op een afzonderlijke plaats, afgescheiden van iets anders: de kinderen, zaten apart aan een kleinere tafel; ik heb de zeldzaamste exemplaren er uitgezocht en apart gelegd; — iets of iem. apart zetten, het laten varen, resp. hem op zij zetten met geringschatting bejegenen;
2. (van omstand.) afzonderlijk, op zichzelf, niet in vereniging met andere zaken: de delen van dit werk zijn ook apart te krijgen; dit punt zal ik apart behandelen; — buiten gezelschap van anderen: mag ik u even apart spreken? iem. even apart roepen; een woordje apart, onder vier ogen;
II. bn., afzonderlijk, eigen: een aparte kamer; — voor die zaken heb ik een aparte kast ingericht, alleen voor dat doel bestemd; — (gew. en Zuidn.) dat is iets aparts, iets bijzonders.