Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Altaar

betekenis & definitie

o. en m. (...taren), tafelvormige verhevenheid, bestemd om er te offeren of andere godsdienstige plechtigheden te verrichten; offertafel; de tafel voor offers of reukwerk in de heiligdommen der Israëlieten, inz. in de tempel te Jeruzalem ; — thans in ’t bijz. in de R.-K. Kerk, als bestemd voor het opdragen van ’t Heilig Misoffer ; — (spr.) wie het altaar bedient, moet van het altaar leven, het is billijk, dat de geestelijke een behoorlijk inkomen heeft; (bij uitbr.) ieder moet leven van zijn beroep (doch moet zichzelf niet te veel bevoordelen) ; — (fig.) altaren voor iets of iem. bouwen, iets of iem. hogelijk vereren ; — offers op ’t altaar des Vaderlands, aan ’t Vaderland gebracht ; — op het altaar der liefde, der vreugde offeren, zich aan de liefde, vreugde wijden; — een vrouw naar ’t altaar geleiden, voeren, haar huwen; — troon en altaar, vorstelijke regering en Kerk;

haardstede en altaar, huis, vaderland, met al wat ons lief en heilig is: voor haardsteden en altaren strijden, sterven enz. Verg. ook Outer.