I. bn.,
1. geringst: mv a lier minste dienstknecht;
2. geringst in aantal (ook zelfst.): weinigen zijn goed, de allerminsten heilig; zorg dat ik niet het allerminste aan te merken heb ; — op zijn allerminst waren er een paar honderd toehoorders, al schat men het aantal zo laag mogelijk ; — voor het allerminst, op zijn minst genomen ;
II. bw., vooral niet, minder dan iets anders : uw tussenkomst zou mij allerminst passen.