Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwezig

betekenis & definitie

bn.,

1. (van pers.) zich niet bevindende in zijn gewoon verblijf, van zijn woon- of werkplaats of van zijn gezelschap verwijderd : een meisje dat om een afwezige minnaar treurt; — afwezig blijven (met aanwijzing van zekere tijdruimte), zo lang elders vertoeven, van huis blijven: overmorgen reis ik naar Frankfort voor zaken; wellicht blijf ik een paar maanden afwezig; — (van pers.) zich niet bevindende op de plaats waar anderen bijeen zijn, niet aanwezig, of waar een handeling voorvalt, niet tegenwoordig zijn : ik ben in die vergadering afwezig geweest; de secretaris houdt aantekening van de afwezige leden ; — met (of zonder) verlof afwezig (van ambtenaren en krijgslieden gezegd), na (resp. zonder) wettig bekomen verlof zich elders bevindende en dus tijdelijk de dienstplichten niet waarnemende; — afwezig blijven, niet verschijnen waar men tegenwoordig behoorde te zijn, of waar men gewacht wordt wegblijven ;
2. (w. g.) niet aanwezig, niet voorhanden of niet bestaande in de werkelijkheid ;
3. (gall.) afgetrokken, verstrooid : afwezig voor zich uit staren; afwezige blikken.

< >