I.(voerde af, heeft afgevoerd),
1. naar elders voeren, geleiden (inz. gevangenen en krijgslieden) of vervoeren: men voerde de gevangenen (van) de markt af; het vee moet om twee uren (van) de markt af gevoerd zijn ; — af- en aanvoeren, van en naar een plaats voeren, doen vertrekken en naderen; (zaken) wegvoeren en aanbrengen;
2. van een bepaald punt wegvoeren, wegbrengen: dat pad voert u van de stad af ;
3. naar beneden voeren of geleiden : de herder voerde zijn schapen de heuvel af ; een vrij steil zijpad dat in weinige minuten de berg afvoerde ; — stroomafwaarts voeren: de kolen worden met schepen de Rijn afgevoerd; het hout wordt in vlotten de rivier af gevoerd; — doen afstromen, ergens heen laten aflopen : het water wordt door een sloot of greppel afgevoerd; — in de stroom meevoeren, stroomafwaarts voeren : die gele kleur heeft men toe te schrijven aan ijzerstof welke de rivieren afvoer en;
4. afdrijven, uit de koers drijven : daar men door de harde stroom wel iets westelijker kon zijn afgevoerd;
5. (van personen in betrekking tot een lichaam of een vereniging waartoe zij behoren) uit dat lichaam verwijderen: soldaten van de sterkte afvoeren ; iem. van de ledenlijst afvoeren, zijn naam schrappen.
II.(voerde af, heeft afgevoerd), (kledingstukken) geheel, of alle met de nodige voering bekleden : ge moet eerst de rok en het vest af voeren.