Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aftocht

betekenis & definitie

m. [het mv. (-en) w. g.], van troepen of schepen: het in goede orde terugtrekken, afmarcheren, heengaan enz. voor de vijand : de aftocht veranderde in een volslagen vlucht; — vrije aftocht, gelegenheid om onverhinderd af te trekken; vrije aftocht bedingen, iem. vrije aftocht vergunnen enz. ; — in aftocht zijn, bezig zijn met terug te trekken; afrukken; in volle aftocht zijn, met zijn gehele macht aftrekken; — het bevel, het teken, het sein tot de aftocht (geven), het teken of sein (geven) waardoor de aftocht bevolen of noodzakelijk gemaakt wordt; de aftocht slaan of blazen, door trommelslag of door het blazen op de trompet het sein geven om terug te trekken ; (fig.) de aftocht blazen, zich uit een dreigend gevaar of een moeilijke toestand, uit een moeilijkheid terugtrekken ; —de aftocht dekken, de troepen of vluchtelingen onder het terugtrekken beveiligen, behoeden;

(fig.) het zich terugtrekken uit een dreigend gevaar, uit een moeilijke en onhoudbare toestand enz. : iem. een veilige aftocht bezorgen, voor een veilige aftocht zorgen enz. ;

iemands aftocht dekken, zorg dragen dat hij zich onge deerd en ongehinderd kan terugtrekken ; —(fig.) het heengaan, het vertrek in t algemeen : de oude heer gaf het teken tot de aftocht; — (Zuidn.) zijn aftocht nemen, heengaan, aftrekken ; — de aftocht blazen-, (gemeenz.) sterven ; — (Zuidn.) het vertrek van voer of vaartuigen; — (dicht.) het scheiden : de aftocht van de herfst.