(scheepte af, is en heeft afgescheept),
1.inschepen en wegzenden : er is in de laatste tijd weinig turf afgescheept;
2. (fig.) iem. af schepen, hem met een bits bescheid of onder enig voorwendsel van zich afzenden ; hem nopen om onverrichter zake af te trekken ; iem. met iets afschepen, zich daarmee van hem afmaken, b.v. met een aalmoes, met een nietszeggend antwoord enz. ; — zich niet laten afschepen, zich niet met een kluitje in het riet laten sturen.