Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afrekenen

betekenis & definitie

(rekende af, heeft afgerekend),

1. bij het rekenen een veelheid van een zeker bedrag aftrekken, in mindering brengen: zon- en feestdagen afgerekend, zijn er 300 werkdagen in een jaar ;
2. (een openstaande rekening of schuldvordering) geheel verrekenen, afdoen, meestal zonder uitgedrukt object: nagaan hoeveel men (elkander) schuldig is en dat betalen : ik kan nog niet vertrekken : eerst moet ik in mijn hotel afrekenen; — wij hebben nog niet afgerekend (tegen een bediende gezegd), gij krijgt nog een fooi van mij ; — met iem. af rekenen. zijn rekening met hem vereffenen en sluiten : de patroon rekent met zijn arbeiders af; — ook fig., en in de bet.: iem. rekenschap vragen van zijn doen en laten en daarvoor voldoening nemen door hem te straffen of te berispen : het is te wensen, dat de rechter voor goed met die deugniet afrekent, hem voldoende straft;
3. met iets of iem. af gerekend hebben, er in geen betrekking meer mee staan, zich er niet meer mee inlaten ;
4. zich afrekenen, zich afmatten door langdurig en ingespannen rekenen.