(poeierde af, heeft afgepoeierd), (in de bet. 1. en 2. ook AFPOEDEREN),
1. zoveel poederen als nodig is, van het vereiste poeder voorzien; (schild.) met poeder bestuiven of afdekken;
2. gedaan maken met poederen of poeieren;
3. (fig.) iem. af poeieren, hem met een mooi praatje weten weg te krijgen; hem afschepen; iets af poeieren, zich door een uitvlucht er aan onttrekken; — (Zuidn.) iem. af poeier en, hem afranselen ;
4. maken dat men wegkomt, oprukken, ophoepelen: hij poeierde gauw af
5. hij had gauw af gepoeierd, wras gauw het vertrouwden kwijt; (ook) was spoedig ontslagen.