(langde af, heeft afgelangd),
1. (gew.) van boven, boven uit iets toereiken: iets uit de kast aflangen ;
2. (gew.) aanreiken, afgeven aan huis (in het voorbijgaan);
3. (gew.) (fig.) afdokken, afschuiven; — (gew.) hij houdt niet van aflangen, hij is gierig;
4. (gew.) van iem. aflangen, kwaad van hem spreken.