Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afgeven

betekenis & definitie

(gaf af, heeft afgegeven),

I. overg.,
1. (bezittingen aan een ander) onvrijwillig overleveren: zijn. beurs afgeven;
2. aan een ander (vrijwillig) ter hand stellen: een brief, een boodschap af geven; — zijn kaartje afgeven, zich laten aandienen; ook als beleefdheid bij zijn vertrek of terugkomst; — (jag.) die hond wil niet afgeven, het wild dat hij aandraagt op het woord ,los' de jager niet in de hand geven;
3. als bevoegde, al of niet tegen contraprestatie, uitreiken: een getuigschrijt, een paspoort, een kwitantie afgeven; — (kooph.) een wissel op iem. afgeven, trekken ;
4. van zich doen uitgaan : een aangename reuk afgeven; — (mil.) vuur afgeven, schieten met een vuurwapen (op een bepaald doel);
5. (kaartsp). voor het laatst geven;

II. onoverg.,

1. (van verfstoffen e.d. en geverfde voorwerpen) kleurstof loslaten en op het aanrakende voorwerp overbrengen, meestal als een bevlekken of besmetten beschouwd : die verf is nog nat, ze zal af geven ; die handschoenen geven af ;dat potlood geeft goed af, schrijft duidelijk ; — (oneig.) een vlek op iets werpen;
2. (fig.) op iem. of op iets afgeven, over een afwezige persoon of over een zaak een afkeurend en scherp oordeel vellen, er smadelijk over spreken;

III. wederk. zich met iets afgeven, zich bezighouden met; — zich met iem. of iets afgeven, zich bemoeien, inlaten (altijd in minachtende zin).