(schoof af, heeft en is afgeschoven),
1. door schuiven verwijderen, verschuiven: de tafel van de wand, de stoelen van het vuur, het theeblad van zich afschuiven ; (boekdr.) (gezette bladzijden van boek- of fabelwerk in groot formaat) van de galei verwijderen door middel van de daartoe bestemde schuif; — een grendel (bout enz.) afschuiven, die achterwaarts schuiven en daardoor van de deurpost, het kozijn enz. verwijderen ; (schild.) schuivend afkrabben (oude verf);
2. (fig.) iets van zich af schuiven, van zich afzetten (onaangename gedachten), er zich aan onttrekken (aan moeite, arbeid), van zich afwerpen (schuld, verantwoordelijkheid) :
3. (fig. en scherts, in gemeenz. stijl) betalen, afdokken (met het bijdenkbeeld dat men het moet afstaan en missen): hij zal moeten af schuiven; — hij is nogal goed van afschuiven, niet karig met zijn geld;
4. onoverg., van personen: zich schuivend verwijderen: schuif wat van het vuur af, ge zult u branden, ga verderaf zitten; — aan ’t schuiven raken en daardoor van iets anders afglijden : het kleed schuift van de tafel af, glijdt er af; — (van grond bij opgeworpen of afgegraven aardwerken) loslaten en langs de helling afglijden, afzakken: er is een heel stuk van de dijk af geschoven.