Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beurs

betekenis & definitie

v. (beurzen),

1. zakje, tasje voor geld; in de spreekt, niet alg. meer ; — de beurs trekken, betalen ;

hij zal in de beurs moeten tasten, hij zal flink moeten betalen; — wel goede vrienden, maar elkander uit de beurs blijven, bij geldzaken niet op de vriendschap letten ;

uit gemene beurs teren, gezamenlijk de kosten dragen; de beurs lichten of snijden, zakkenrollen; — (w. g.) daar mijn beurs opengaat, daar rookt mijn keuken, voor geld kan ik overal terecht; — de beurs is gespekt, lens, men heeft veel, weinig geld; — het komt uit een ruime beurs, geld is er niet aan gespaard, het is flink ingericht; elk moet met zijn beurs te rade gaan, moet weten, wat hij betalen kan; — met gesloten beurs betalen, wederzijdse schulden zo vereffenen dat geen overdracht van geld nodig is ; — hij liegt in zijn beurs, hij zegt minder dan hij werkelijk betaald heeft; —

2. som geld door de regering of een stichting of part. persoon beschikbaar gesteld om onvermogende jongelieden te laten studeren (zowel het fonds als de uitkering) : uit een beurs studeren ; een beurs hebben, krijgen-,
3. (R.-K.) zijden zakje tot berging der heilige vaten, wanneer deze naar een zieke gebracht worden ; (ook) vierkante zak, waarin de linnen doek (corporaal) die de priester bij de heilige mis op het altaar uitspreidt, geborgen wordt;
4. zak, buidel aan het lichaam van sommige dieren; balzak van grof wild (plat Zuidn. ook van mensen); (Zuidn.) iem. op zijn beurs geven, hem afranselen: beurs geven, er op los slaan ; zich krachtig inspannen (b.v. bij wedrennen) ;
5. (handel) openbaar gebouw waar de kooplieden op bepaalde uren bijeenkomen om te handelen of over handelszaken te spreken : er is een halte bij de beurs; meton. de samenkomst der kooplieden aldaar : hij komt iedere dag op de beurs ; bij het begin van de beurs; ook de daar gedreven handel, de markt in abstr. zin: de beurs is vast; een zwakke beurs; — beurs houden, ook scherts, van baliekluivers gezegd; — naam van sommige koffiehuizen.

II. BEURS bn. (-er, -t), (van vruchten) zacht van binnen, overrijp, buikziek: die appel is beurs; peren zijn gauw beurs ; — (plat) iem. beurs slaan, hem geweldig afranselen.