Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

kluivenduiker

betekenis & definitie

(Bargoens) zwerver die met karweitjes of bedelen aan brood probeert te komen; vandaar: een uitzuiger of klaploper-, soms ook: een naïef persoon, een onnozele hals of een zeurkous. In de zestiende eeuw was een kluiver ook een gerechtsbode.

Bij Kiliaan vinden we bij het lemma kluver als uitleg: ‘exactor, exactor rei judicatae’, in feite iemand die de kloven of handboeien aangereikt krijgt. Kluiven wordt in de volkstaal ook gebruikt voor ‘klauwen, handen’ (pas op dat ik je niet in m’n kluiven krijg!).

In die betekenis komt het reeds voor in de klucht van P. Bernagie, ‘De ontrouwe kantoorknecht’, 1685: ‘je zult heel fijn moeten spinnen, eer jij uit onze kluiven raakt’.

Ook hier niet direct een verwantschap met onze kluivenduiker.Een sleutel tot de oplossing van het mysterie wordt ons verschaft door Peter Hoefnagels, auteur van een verzameling alternatieve (lees: onbekende) spreekwoorden. Een eerste collectie verscheen in 1983 onder de titel ‘Je zwam te grabbel gooien’. Het kreeg een vervolg in 1987 met ‘Een kluifduiker de hand schudden’. Deze zegswijze wordt door Hoefnagels verklaard als ‘bedrogen worden en uitgezogen’. Vaak materieel: tot de laatste cent uitgekleed worden. In het algemeen betekent het, volgens de auteur ‘uitgeput worden door iemand’.

Wordt wel gezegd van een uiterst vermoeiend huwelijk. Deze laatste betekenis zou de oudste zijn. Hoefnagels denkt aan het oude klieven of kluiven. Wanneer een kluifduiker (of kluivenduikertjé) je de hand schudt, zuigt hij met andere woorden het merg uit je botten. Een kluifduiker staat ook voor een zeurkous, iemand die een ander te lang aan de praat houdt, maar dat is volgens de samensteller van dit aardige boekje een inflatie van de term. Er wordt bij deze zegswijze nog melding gemaakt van een zekere Regina Buursing, de vroegere directrice van de Rotterdamse schouwburg.

Die had nl. een grote behendigheid ontwikkeld om kluifduikers te vermijden, zo vertelt Hoefnagels. Wat volgt is minder interessant maar het feit dat de zegswijze een kluifduiker de hand schudden in Rotterdam gebruikelijk was, kan er wellicht op wijzen dat we hier met een regionaal scheldwoord te maken hebben. De Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal publiceerde in 1937 een boek met als titel ‘Kluivenduikers Doedeldans’.

Kluif haó (heeft) evenwel een Bargoense betekenis die we niet bij Van Dale, Koenen of Endt terugvinden, wel bij Henke. Daarin wordt kluif gedefinieerd als ‘een hartig stuk van de slager’. Schertsend ook voor een stuk koek. Tijdens het interbellum moet kluif echter ‘fooi of aandeel van handel of kraak’ zijn gaan betekenen. De Bargoense woordenboeken maken hiervan geen melding. Enkel Haring Arie signaleert het woord meermaals in deze betekenis in zijn boeken.

In ‘Recht voor z’n raap’ (1972) heeft hij het zowel over kluivenduikers als over kluifjes (in de zin van ‘deel van een som geld’). Hij verhaalt over een vrouw die ‘in het leven zit’ (als prostituee werkzaam is) en wier pooier een ouderwetse inbreker is. Telkens als de man een lekkerstootje had gemaakt (Bargoens voor een goede slag geslagen, een uitdrukking ontleend aan het biljarten) hoefde de vrouw niet langer de hoer te spelen en werd er gefeest tot de poen op was. Uit het eerste huwelijk had deze vrouw drie kinderen die aldus de auteur elke week hun kluifje kwamen halen en toen ze gingen trouwen, werd alles door hun moeder betaald. De wekelijkse kluif ging gewoon door. De man mocht hiervan niets weten want die had niet zoveel op met die kluivenduikers.

Merk op dat Berns (2002) ook kluitenduiker vermeld: iemand die te water duikt en niet kan zwemmen. Deze betekenis werd al opgetekend in 1955. Volgens informanten bestond er vroeger ook een uitgebreide versie van het woord, nl. kluivenduiker op een schip met erwtensoep.

Want Evert, de ‘kluivenduiker’ noemen de jongens hem omdat ie er altijd zoo vetjes uitziet, heeft nog nooit iets ‘gemaakt’. (Het Vaderland, 26/11/1936)

Wat heeft het voor nut je voor ons kluivenduikers te binnenstebuiten te keren? (Willem van Iependaal, Kluivenduikers Doedeldans, 1937)

Een stuk of wat kluivenduikers gaf ik ook een paar joetjes en zo had ik weer een paar lekkere plakkers in m’n melikje. (Haring Arie, Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)