afperser, uitbuiter, profiteur, woekeraar.
Een woekeraar, een schacheraar, een uitzuiger van weêuwen en wezen, zou zij hem altijd blijven noemen, maar dat anderen hem evenzoo heette, dat kon ze niet verkroppen. (H.J. Schimmel: Het Gezin van Baas van Ommeren (voor dertig jaren), 1874)
Leelijke, vuile jaloersche smeerlap, uitzuiger, centendief, opdrijver, ken je ’t wel hooren? (Jef Last, Zuiderzee, 1934)