Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

uitzuiger

betekenis & definitie

afperser, uitbuiter, profiteur, woekeraar.

Een woekeraar, een schacheraar, een uitzuiger van weêuwen en wezen, zou zij hem altijd blijven noemen, maar dat anderen hem evenzoo heette, dat kon ze niet verkroppen. (H.J. Schimmel: Het Gezin van Baas van Ommeren (voor dertig jaren), 1874)

Leelijke, vuile jaloersche smeerlap, uitzuiger, centendief, opdrijver, ken je ’t wel hooren? (Jef Last, Zuiderzee, 1934)