Gepubliceerd op 21-06-2017

Tering

betekenis & definitie

1. als krachtterm: tering; Gods-tering. In de hedendaagse jeugdtaal wordt tering echter in po-sitieve zin gebruikt.

Gods-tering man!, ik dacht op het laatst dat ik sta- pelknettergek werd! (Aktueel, 25/04/91)

‘Hebben we zelf geen DAT-tape bij ons? Tering!’ Anita heeft er de pest in. (Elsevier, 15/01/94)

Daar stonden ze echt te roepen van: tering, een neger! (Nieuwe Revu, 08/03/95)

Die neem ik een beetje in de zeik door het overdreven te presenteren, zodat je het gevoel krijgt van: tering, moetje dat nou horen. (Webber, mei 1995) ’t Moet pure speed zijn geweest, tering, wat ging dat hard. (Nieuwe Revu, 02/08/95)

2. in samenstellingen als teringmuziek; tering- school enz.: slecht; waardeloos. Ook in scheldwoorden als teringhond; teringlijer ‘ellendeling’. Vgl. kanker; tyfus enz.

Potter begon te schreeuwen dat die teringmuziek uit moest. (Hans Plomp: Het Amsterdams Dodenboekje, 1960)

Wat een teringstad zeg, hekel aan!!! (Het Parool, 19/01/91)

3. als de-, heel erg; buitenmate. Informele uitdr. Vgl. als de tyfus.

Net geen hitparademuziek, maar het rockt als de tering. (Webber, januari 1995)

4. de - inhebben, de pest in hebben; syn. balen. Informele uitdr.

Het principe dat je je succes haalt over de rug van iemand die je nadoet, daarover heb ik de tering in. (De Volkskrant, 31/01/92)

... en dat ze ondertussen toch gewoon de tering in hebben dat zij zelf geen hit hebben gehad. (Oor, 26/03/94)

Ik begin een beetje de tering in te krijgen. (J.A. Deelder: Geheid Deelder, 1994)

... de tering hadden wij in over die uitslaande taal van hem... (Anne Vegter: Ongekuiste versies. Verhalen, 1995)

5. geen -, geen zier; niets. Informeel. Syn. geen makke; geen (ene) mieter; geen zak.

Op wie ze ook stemmen, het helpt geen tering. (Haagse Post, 08/12/84)

Er zijn een hoop mensen die het willen lezen, die vinden het prachtig, maar ik vind er geen tering aan. (Playboy, december 1985)

Daar vondtie namelijk geen tering an, aan Amsterdam. (J.A. Deelder: Drukke dagen, 1989)

Journalisten slaan hun slag en Van Basten heeft er vrede mee. Het kan hem immers geen ene tering schelen. (De Volkskrant, 06/06/92)

6. krijgde-, platte verwensing. Iemand één of andere ziekte toewensen is in ons taalgebied erg gewoon. Vgl. ook krijg de kelere/klere/kolere; krijg de muizenhuig; krijgdepip; krijg de rattenkanker enz.

Krijg de tering! Rot op, jullie! (Jantiene van Aschs: Intermezzo, 1988)

Hij kan de tering krijgen. (J.A. Deelder: Drukke dagen, 1989)

‘Ach, krijg toch de tering’, zei mijn moeder. (Rascha Peper: Risico’s Vleugels, 1993)

Baak trekt ’m voor het portier vandaan en snauwt hem toe: ‘De tering voor je.’ (Nieuwe Revu, 02/02/94)

7. naarde-, naar de knoppen; verloren; kapot. Slanguitdr.

Ik heb genoeg mensen gezien die door de methadon naar de tering zijn gegaan. (De Groene Amsterdammer, 18/01/95)

8. zich de - schrikken/vervelen/werken enz., erg schrikken, zich vervelen, hard werken enz. Men kan ook iemand de tering slaan ‘hem een geducht pak ransel geven’. Vgl. zich de tyfus schrikken/werken enz.

Ze hadden zich de afgelopen maanden suf zitten blowen en zich de tering zitten vervelen. (Haagse Post, 08/12/84)

We sjouwden ons de tering met die caravan. (Vrij Nederland, 17/09/88)

Een vriend van mij heeft eens een Sinterklaasavond bij ons meegemaakt, die schrok zich de tering. (Nieuwe Revu, 26/04/90)

Ze kennen hem natuurlijk overal. Die Amsterdammers ook, want hij kwam ze altijd de ‘tering’ slaan. (Sport International, maart 1991)

Tijdens de laatste kermis hier in Hilversum werd godverdomme m’n complete gezin door zo’n exploitant de tering geslagen. (Aktueel, 18/04/91) Mezelf helemaal de tering neuken. (Ronald Giphart: Ik ook van jou, 1992)

De geluidskwaliteit was heel slecht dus ik schaamde me de tering. (Oor, 02/10/93)

Men weet niet wat voetbal is en je moetje de tering reizen. (Nieuwe Revu, 22/06/94)