de -
het slachtoffer, de dupe, het kind van de rekening. Oorspr. Bargoens; dat label krijgt het woord tenminste nog bij Bos. Hier heeft het naast ‘de dupe’ ook nog de bet. van ‘heerschap’. De herkomst is onbekend, maar Zuidinga 1990 suggereert dat het woord misschien is terug te voeren tot Frans la pine,dat weliswaar van het vrouwelijk geslacht is, doch met een ben. voor het mannelijk geslacht vertaald dient te worden, namelijk met pik.Volgens de auteur komt het voor in de uitdr. ren- trer la pine sous le bras,letterlijk ‘terugkeren met de pik onder de arm’, dat vrij vertaald kan worden als ‘met hangende klootjes thuiskomen’. Kolsteren (Vreemde Woorden,in de bewerking door Ewoud Sanders uit 1994) denkt evenwel aan een afleiding uit het Maleis. Ook Endt en Frerichs, die de spelling pieneut hanteren, denken aan deze mogelijkheid, maar om welk Maleis woord het dan precies gaat, wordt nergens expliciet vermeld. Een speurtocht in Maleisische en Indonesische woordenboeken levert niets op. Endt en Frerichs twijfelen nog aan Engels peanut,maar misschien is dit idee zo gek nog niet. Tegenwoordig heeft pineutook nog een paar andere bet. gekregen, nl. die van ‘penalty’ (in het voetbal) en een schertsende ben. voor het mannelijk lid (o.a. in het werk van H. Heeresma).
Daar ware we haast de pineut geweest... (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
Wat jammer dat Charlie Chaplin de eeuwige schlemiel is. Nu lijkt het net alsof mensen met moeilijke voeten altijd de pineut zijn. (Henk Spaan: Kermis op de dam, 1983)
Aan de andere kant was-ie toch de pineut als ze thuiskwamen. (Rijk de Gooijer en Eelke de Jong: The best of Koos Tak, 1988)
Als ze je pakken, ben je hartstikke de pineut, tóch? (Boudewijn Büch: De rekening, 1989)