scheldwoord voor een klungel, kluns, stommeling. Zie ook een lul
in de pot/metvingers/met handvat.
... die lullebehangers van de politie... (Bert Hiddema: Twee vliegen in één klap, 1975)
Hij begon weer te zeiken over de oorlog. De lul-de- behanger. (Boudewijn Büch: De kleine blonde dood, 1985)
Ach welnee, lullebehanger. (Hans Plomp: Open inrichting, 1985)
Nou moet jij eens goed luisteren, luldebehanger of kuttekop. (Wim de Bie: Schoftentuig, 1988)
Nou, haal het dan, lui de behanger. (René Appel: Spijt, 1989)