op de - gaan
slanguitdr. voor ‘copuleren’, net als van de kruk (afgaan; het laatste bet. echter ook ‘klaarkomen’. Kruk is een metafoor voor het mannelijk lid. Vgl. op de latschuiven. Toen ik vond dat het tijd werd om van de kruk te gaan, zei ik dat tegen mijn schone. (Jan Cremer: Ik, Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)
Die jongste broer vertelt nu de oudste dat hij wél met z’n moeder ‘van de kruk is geweest’. (Gerrit Komrij: Papieren tijgers, 1978)
Die tent zit nou al elke avond stampvol met de paters en priesters uit het klooster en die willen wat graag van de kruk met van die mooie blonde grieten! (Jan Cremer: De Hunnen. Deel III, Vrede, 1983)
84 miljard keer per jaar bedrijft het mensdom het ‘oeroude steekspel’, wordt er ‘getokkeld’, ‘gevedeld’, ‘gemicheld’, ‘van de kruk gegaan’, en hoe het erotisch bedrijf ook verder genoemd mag worden. (Robert Long: Liegen mag, 1993)
Ik vind het een afwijking als mensen per se van de kruk moeten. (Playboy, augustus 1985)