Wat is de betekenis van Kruk?

2024-04-19
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

kruk

Het begrip kruk heeft 6 verschillende betekenissen: 1) zitmeubel. zitmeubel, meestal met poten en zonder rugleuning of armsteun; stoel zonder leuningen. 2) hulpmiddel bij het lopen. stok met een handgreep of okselsteun die gebruikt wordt ter ondersteuning bij het lopen. 3) beweegbare deurknop. beweegbare, vaak ronde deurknop;...

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kruk

1) (17e eeuw) (inf.) iemand die lichamelijk of geestelijk gebrekkig is; sukkel; brekebeen*; beunhaas*. Oorspronkelijk een spottende benaming voor iemand die op krukken gaat. • ’t Is een kruk. Zo noemt men een mensch van kleine bequaamheid. Is dat ontleent van een uilenzetel, als wilde het zeggen, een krukkeling, waardig om als een uilen-...

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kruk

kruk - Zelfstandignaamwoord 1. een simpel zitmeubel zonder leuningen Alle stoelen zijn bezet, maar er staat daar nog wel een kruk. 2. een hulpmiddel bij het lopen Hij loopt nu al twee weken met krukken. 3. korte vorm van “deurkruk”, een simpel...

2024-04-19
Jargon & Slang van Voetballers

Marc De Coster (2017)

Kruk

Kruk - slang voor een beginneling, weinig begaafd voetballer.

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kruk

kruk - zelfstandig naamwoord 1. stoel zonder leuningen ♢ hij zat op een kruk achter de piano 2. stok als steun bij het lopen ♢ toen hij zijn been gebroken had, liep hij met twee krukken ...

2024-04-19
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

kruk

kruk: slecht renner, krabber, drollencoereur.

2024-04-19
Groot wielerwoordenboek

Marc de Coster (2009)

kruk

Slecht renner. Syn.: drollencoureur; krabber; pannenkoek; patattencoureur. De profkoers in Ulvenhout is het sluitstuk van een ganse dag wielrennen. Nieuwelingen, junioren, amateurs A en amateurs B gaan de profs vooraf. En zoals bij elke sport: krukken en jonkies mogen het spits afbijten. (Algemeen Dagblad, 21/07/1994)

2024-04-19
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

kruk

iemand die lichamelijk of geestelijk gebrekkig is; sukkel; brekebeen; beunhaas. Oorspronkelijk een spottende benaming voor iemand die op krukken gaat. Sinds de zeventiende eeuw ook gebruikt in de figuurlijke betekenis.Verder had er één nog gezegd, dat het naar was; een ander, dat het eigenlijk maar gelukkig was, want dat de jongen toc...

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Kruk

a) In papiermolens; latje waarmee het natte papier te drogen wordt gehangen; b) in verscheidene soorten molens: ijzeren staaf om krukas, waardoor draaiende beweging wordt omgezet in op- en neer- of heen- en weergaande.