Gepubliceerd op 21-06-2017

Hijs

betekenis & definitie

1. aan de-gaan,drinken. Hijsenin de bet. ‘drinken’ is al erg oud. Informeel.

Met vijf gulden op zak ben ik donderdagnacht lekker aan de hijs gegaan. (Trouw, 13/06/92)

2. een - nemen,een stevige trek aan een joint nemen. In het taalgebruik van drugsgebruikers en jongeren. In de jaren tachtig in zwang gekomen.

In café De Grote Beer lagen ze openlijk in de ouwe fauteuils ‘een hijs te nemen’. (Haagse Post, 15/07/89)

3. een - (voorzijn harses),een dreun, oplawaai. Slanguitdr.

Als ze later geen hijs op hun test krijgen, worden ze honderd jaar. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)

... mot je soms een hijs op je kanis krijgen... (Haring Arie: De Sarkast, 1989)

4. een hele-,zeemansuitdr. voor ‘een hele klus’. Van het werkwoord hijsen‘naar boven trekken’, dat al in de 15de eeuw werd opgetekend en van oorsprong een zeilvaartterm is.

< >