Verhaeren - (Emile), misschien na Hugo de grootste dichter, werd in 1855 te Saint-Amandsur-Escaut, bij Antwerpen, geboren en overleed, door een spoorwegongeval, te Rouaan in 1916. Hij was afkomstig uit een bemiddelde, geloovigKatholieke familie ; bestemd om priester, daarna om fabrikant te worden, studeerde hij, na het Jezuïeten-college te Gent, in de rechten te Leuven, waar hij in 1880 een blaadje, La Semaine, oprichtte, dat door de professoren verboden werd ; in 1881 werd hij advocaat te Brussel, publiceerde in 1883 Les Flamandes, een bundel realistische verzen, en na een verblijf in een klooster te Forges bij Chimay Les Moines (1886), waarin hij ’t andere, ’t mystieke Vlaanderen toekende. Dan komt een periode van physiek en moreel lijden, van pessimisme en Baudelaireinvloeden, van spleen te Londen, in Les Soirs (1887), Les Débâcles (1888) en Les Flambeaux noirs (1890). Uit dit persoonlijk leed komt hij te voorschijn, objectiveert zich in een boek van overgang: Les Apparus dans mes chemins (1891); daarna komen drie bundels, waarin hij het schouwspel van ’t leven rondom zich bezingt : Les campagnes hallucinées (1893), Les villages illusoires (1895), Les villes tentaculaires (1895), waaraan men zijn lyrisch drama Les Aubes (1898) en den bundel Les Visages de la Vie (1899) verbinden moet.
Dit alles ademt een anderen geest : vrees voor de groote steden, die „het land” leegzuigen, verarmen, maar waarin een nieuwe democratie geboren wordt, die eenmaal, in verbinding met de wetenschap, de wereld geluk zal brengen. Nu de liefde, op zijn veertigste jaar, in zijn leven is gekomen, heeft zij zijn wezen veranderd en geeft hij het ontroerende geluk van Les Heures claires (1896) en Les Heures d’après-midi (1906); ook zijn drama Hélène de Sparte (in 1909, in ’t Duitsch als Helenas Heimkehr ; in ’t Fransch in 1912) geeft een motief van liefde, dat zijn andere stukken (Le Cloitre, 1900; Philippe II, 1901) niet kenden. Nu komt de machtige periode van grootscher, visionaire scheppingen : Les Forces tumultueuses (1902), La multiple Splendeur (1906), Les Rythmes souverains (1910), Les Blés montants, waarin hij zijn levensblijheid, zijn vertrouwen in de toekomst, zijn bewondering voor ’t schoone leven uitstort, die hij samenvat in het vers : „La vie est a monter et non pas a descendre”; door het leed is hij tot vreugde gekomen. Hij wekt de menschheid op tot liefde en onderlinge waardeering, den mensch om zichzelven steeds te overtreffen. Dan komt de oorlog, die hem aan deze verbijstering van schoonheid en vreugde ontrukt en hem zijn oorlogsboeken inspireert: La Belgique sanglante (1915), Parmi les Cendres (1916) , Les Ailes rouges de la guerre (1916), Les Flammes hautes (1917) en waarin hij, die zoozeer in Duitschland gewaardeerd was, dat volk vloekt, omdat ’t het menschheidsideaal naar den grond heeft gehaald. Zijn werk is van een buitengewone kracht en van visionaire grootheid, meestal in vrije verzen geschreven, soms moeilijk verstaanbaar. — Zijn liefde voor Vlaanderen blijkt uit de 5 bundels Toute la Flandre (1904 tot 1911). — Over hem: L. Bazalgette, E. V. (1907); Stefan Zweig, E. V. (1910), dat met het boek van A. Mockel, E. V. (1918) onontbeerlijk is voor hem, die V. wil leeren kennen.