Monter
I. (op)stijgen, rijzen; naar boven gaan; (op)klimmen; bedragen; ça monte, het gaat hier de hoogte in; het loopt op [tot een hoog bedrag]; monter trop, te hoog zijn [v. kraag]; monter et descendre, trap op, trap al lopen; stijgen en dalen, op- en aflopen; monter à âne, ezeltje rijden; monter à bicyclette, fietsen; monter &...