Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Ui

betekenis & definitie

Ui - (Allium cepa), fam. Liliaceae, is een tweejarige groentesoort, waarvan de bol, welken de plant in haar eerste levensjaar vormt, als voedsel gebruikt wordt. £>e uienteelt wordt in ons land op vrij groote schaal beoefend, want de beteelde grondoppervlakte loopt uiteen tusschen de 2600 en 3000 H.A. per jaar. De productie is dan ook zóó groot, dat jaarlijks zeer belangrijke hoeveelheden worden uitgevoerd. In 1921 bedroeg de uitvoer ruim 56 millioen K.G., in 1919 bijna 57, in 1916 ruim 61 en in 1915 meer dan 82 millioen K.G. Het voornaamste land van afzet is Groot-Brittannië, maar ook naar Duitschland werden vóór en tijdens den oorlog niet onbelangrijke hoeveelheden door ons geëxporteerd.

Daar de ui wegens haar oppervlakkige beworteling bij voorkeur op een vochthoudenden bodem groeit, wordt de teelt het meest op de kleigronden beoefend, In verband hiermede vindt men ze dan ook veel in Zeeland, verder in Noorden Zuid-Holland. In laatstgenoemde provincie treft men vooral de pootui aan, terwijl in de beide andere gewesten de z.g. zaai-uien meer worden aangetroffen. Deze laatste zaait men al vroeg in het voorjaar, n.l. einde Maart of begin April, meestal breedwerpig, minder op rijen. Het land wordt niet of reeds in den vorigen herfst bemest, aangezien een versche bemesting, vooral wanneer die nog al rijk is aan stikstof, aanleiding geeft tot de vorming van z.g. „pijpers”. Dit zijn uien, waarvan de hals dik is en een pijpachtig voorkomen heeft. Het wordt veroorzaakt door te lang doorgroeien van het loof en kan daarom ook door vochtig weer in den nazomer ontstaan. Pijpers hebben een geringere handelswaarde dan normaal gevormde uien, omdat zij minder duurzaam zijn en het transport over groote afstanden minder goed kunnen verdragen. Het zaad van de ui kan niet lang bewaard worden, daar het reeds in het 2de jaar zijn kiemkracht verliest.

Men gebruikt er per H.A. ongeveer 10 K.G. van. Gedurende den groei wordt het gewas gedund en van onkruid gezuiverd. Verdere cultuurzorgen bestaan hierin, dat in September de planten worden opgetrokken en gedroogd, ten einde ze daarna öf direct in den handel te brengen öf eerst te overwinteren en dan het volgend voorjaar te verkoopen. In het eerste geval worden de bollen van het gedroogde loof ontdaan en gesorteerd; in het tweede geval blijft dat loof, door de telers de „staarten” genoemd, gespaard. Bij de sorteering onderscheidt men in de eerste plaats de „groote” bollen, daarna de kleinere, die in Noord-Holland „drielingen” genoemd worden, en dan heeft men in deze laatste provincie nog een sorteering zeer kleine uitjes, die onder den naam van „nep” in den handel worden gebracht en voor inmaak-doeleinden worden gekocht.

Alle uien worden verhandeld in balen van 50 K.G., in welke verpakking ze eveneens naar het buitenland worden geëxporteerd. De meest belangrijke uiensoorten zijn de Noord-Hollandsche stroogele, de bruine Zeeuwsche, de Zittauer bloedroode en de Rijnsburgsche. Deze soorten loopen onderling uiteen in kleur en in vorm. Bij de soortenkeus moet men vooral rekening houden met het land van afzet. Zoo moeten de uien voor de Engelsche markten peervormig, voor de Duitsche plat zijn, terwijl beide landen den eisch stellen, dat de smaak sterk en het vleesch vast is.