Sluis - 1) gem. in Zeel., in ’t W. van Zeeuwsch-Vlaanderen, langs de Belg. grens; 632 H.A., alles zeeklei, met 2800 inw., die ten plattenlande van landbouw leven. De gem. bevat het stadje S. en het dorp St.-Anna-ter-Muiden (tot 1880 een afzonderlijke gem., maar toen bij S. gevoegd). Het stadje telt omstr. 2200 inw., die van kleinhandel en wat nijverheid leven; het ligt aan de tramlijn door Zeeuwsch-Vlaanderen. — Gesch. Als oude naam komt tot 1330 veelal Lammin(o)svliet voor, daarna geregeld Sluze.
Een charter van den Vlaamschen graaf Guy van Dampierre van 1290 erkent de plaats als stad, maar staande onder het recht van Brugge, waarvan het de haven was, sedert in de 13de eeuw schepen allengs het Zwin niet meer tot Br. (en later tot Damme) konden opvaren. Met den achteruitgang van Brugge, de opkomst van Antwerpen en de verzanding van het Zwin verdween de beteekenis dezer haven. De 80-jarige oorlog teisterde S. en omliggend land zwaar; het was afwisselend Staatsch en Spaansch, totdat prins Maurits in 1604 de stad innam. Zij werd meest nieuw bevolkt en bleef bij Staatsch-Vlaanderen. In ’t najaar van 1830 was zij korten tijd door Belg. troepen bezet. Litt. Van Dale, Een blik op de vorming der stad S., Middelb. 1871; R. Häpke, Die Entstehung von Sluis (Hansische Geschichtsblätter XI (1905), 65).
2) algemeene benaming voor verschillende soorten beweegbare waterkeeringen, gevormd door een somtijds uit hout, doch meestal uit steen of beton opgetrokken waterdoorgang, afsluitbaar door deuren, schuiven, balken of kleppen. Onderscheid in hoofdzaak tusschen s., welke beoogen gemeenschap tusschen wateren te kunnen regelen met doel waterloozing of waterinlating en s. met doel tusschen wateren met verschillende hoogte van waterspiegel overgang van vaartuigen mogelijk te maken. Tot de eerste groep behooren uitwaterings-, inundatie-, inlaat-, verdeel- en spuisluizen. Uitwateringssl. dienen om van landstreken, die tegen hooge rivier- of zeestanden door natuurlijke waterkeeringen (duinen) of kunstmatige (dijken) worden beschermd, bij lage rivier- of zeestanden overtollig water langs natuurlijken weg door het verval te loozen met behoud van keering tegen hooge buitenwaterstanden. In ons land komen vele dezer s. voor, veelal ook voor uitwatering van boezemwateren, waarop het water van voor directe loozing te laag gelegen landen door windmolens of machinegemalen wordt gepompt. Keeren uitwateringss. dus allereerst hoog buitenwater, in ’t algemeen zal ook mogelijk moeten zijn een te ver gaande loozing te keeren en dus handhaving van binnenwater op gewenscht peil door doelmatige inrichting van de s., d. w. z. van een keering naar beide zijden voorzien. (Fig. 1). Ook waterinlating is bij watergebrek (geringen regenval) door uitwateringss. mogelijk. Speciaal voor waterinlating gebouwd zijn de inundaties., meestal in het belang der militaire verdediging tot inundatie (onderwaterzetting) van terreinen.
Inlaats. en verdeels. vindt men bij irrigatie(bevloeiïngs-) werken, waarbij de algemeene inrichting deze is, dat door bouwing van een stuw in een rivier opstuwing van het water wordt teweeggebracht en in den oever onmiddellijk boven den stuw een inlaats. is gebouwd, waardoor het water uit het opgestuwde bekken naar verkiezing in een irrigatiekanaal kan worden toegelaten om door middel van verdeels. en verdere leidingen naar behoefte ter bevloeiïng over verschillende landerijen te worden gevoerd. Spuis. dienen tot reiniging en verdieping van rivier- of kanaalgedeelten of havenkommen, waarbij achter de spuis. op hooger peil opgehouden water op eenmaal met betrekkelijk groote snelheid wordt geloosd ten einde door een sterken waterstroom ondiepten te verwijderen. Bij kanalen en havens zijn eensdeels door de groeiende afmetingen, anderdeels door de verbeterde baggertechniek toepassingen van spui-inrichtingen in onbruik geraakt. Bij de omschreven plaatsing van een irrigatie-inlaats. is evenwel bijna steeds een spuis. in den stuw gebouwd teneinde ontstane ondiepten voor de inlaats. te kunnen wegspoelen. Duikers., bijzonder type uitwateringss., gebouwd als gewelfde doorgang (duiker) onder door den waterkeerenden dijk. Steeks., bijzonder type vooraf bovengronds samengebouwd raamwerk, dat verticaal gesteld in zijn geheel in den bodem wordt geheid (gestoken) en na inhanging van deur(en) of schuif gereed is tot waterkeering. Tot de tweede groep behooren: scheepvaart- of schuts., waarvan de algemeene inrichting is: een schutkolk, begrensd door schutkolkmuren, van lengte en breedte als voor de scheepvaart gewenscht, aan elk uiteinde van het aangrenzende water (kanaal, rivier, enz.), gescheiden door een sluishoofd, waarin de bewegelijke waterkeeringen in den vorm van sluisdeuren zijn aangebracht. Bij gesloten stand dezer waterkeeringen kan door afsluitbare (meestens met schuiven) openingen in deze deuren of in riolen in de sluismuren de waterstand in de schutkolk naar believen op het peil van een der aangrenzende wateren worden gebracht; alsdan kunnen de deuren in het hoofd aan die zijde geopend worden en het vaartuig de schutkolk invaren; achter het schip worden de deuren gesloten en weer door middel van openingen in de deuren of riolen in de muren de waterstand in de schutkolk op het peil van het andere aangrenzende water gebracht, de deuren naar die zijde geopend en het schip gelegenheid gegeven tot uitvaren.
Bij elke schutting wordt een hoeveelheid water uit het hoogst gelegen water verloren; dit heeft bij kanalen, waar het behouden van een voor de bevaarbaarheid voldoende hoeveelheid water in de hoog gelegen panden moeilijkheden gaf, aanleiding gegeven tot het bouwen van spaars., waarbij voorzieningen zijn getroffen om het waterverlies te beperken. Het verschil in waterspiegel tusschen de te verbinden wateren kan zoo groot zijn, dat zulks voor één schuts. te groot wordt, alsdan kan door achter elkander plaatsing van meerdere het verschil trapsgewijs overwonnen worden en ontstaan gekoppelde s. (Fig. 2). Voorbeeld in ons land sluis in drie trappen (elk van ongeveer 3 M. waterverschil) tussenen Apeldoornsch kan. en IJsel bij Dieren; beroemd voorbeeld Gatunsluizen van het Panamakanaal, bestaande uit 3 trappen met elk ruim 8 M. waterverschil, vormende den overgang tusschen het Atlantische kanaaluiteinde en het 25 M. boven zeepeil gelegen Gatunmeer met bergdoorgraving. Bovendien zijn hier twee s. naast elkaar gebouwd om meer schepen te kunnen bedienen. (Fig. 3). Bekend zijn Noordzees. te IJmuiden, waar weder een nieuwe s. in aanbouw met schutkolk, lang 400 M., wijd 50 M., diep 15 M., welke afmetingen nergens ter wereld worden overtroffen. Tusschen beide groepen staan keers., gebouwd in toegangen tot aanlegbassins van havens met groot tijverschil (b.v. Le Hâvre); gedurende hoogwater of van halftij tot halftij worden deze opengezet en bestaat gelegenheid voor het in- en uitvaren van schepen, bij vallend water gesloten gehouden, waardoor in de aanlegbassins de hoogere waterstand gehandhaafd wordt, waarop havendiepte en kadehoogten gebaseerd zijn. Scheepvaart is dan tijdens eb alleen mogelijk, indien naast of in plaats van keers., schuts. aanwezig. Keers. ook daar, waar b.v. boezemwateren van verschillende waterschappen, welke normaal met elkaar in open gemeenschap staan, van elkaar door sluiting van de keers. moeten kunnen worden gescheiden.
Afsluiting der s. wordt bij kleinere typen van de eerste groep verkregen door balken (in sponningen van de muren passend en op elkaar gestapeld z.g. schotbalken), kleppen en schuiven en meer algemeen voor beide groepen door sluisdeuren. Meest voorkomend: puntdeuren, zijnde stel van twee draaideuren in gesloten stand onder stompen hoek tegen elkander rustend met de punt van den hoek gericht naar ’t hoogste water (Fig. 2). Puntdeuren keeren slechts naar één zijde, voor waterkeering naar beide zijden dubbel stel noodig, bij zees. eb- en vloeddeuren geheeten (Fig. 1). Uitvoering in hout of ijzer, constructie twee zware verticale stijlen, verbonden door regels, achterstijl, waarom de deur draait, genaamd achterhar, voorstijl voorhar, ondereinde achterhar voorzien van taatskom, welke past en draait om taats, die in sluisvloer verankerd is, boveneinde achterhar wordt omvat door halsbeugel die in sluismuur verankerd. Bij ijzeren deuren wordt gewicht verminderd door in de deur onder den waterspiegel aanwezige leege waterdichte ruimte, z.g. luchtkist.
Bij uitwateringss. nog tol- en waaierdeuren, de laatste kunnen ook bij ongelijken waterstand geopend en bij strooming gesloten. Bij wijdere schuts. tegenwoordig ook rol- en schuifdeuren, enkele deur over volle sluiswijdte, die bij openen naar één zijde geheel wordt weggetrokken in een deurkas in het sluishoofd, loodrecht op de lengteas van de s., zich bewegende over rollen of over een schuifvaan. Kunnen naar beide zijden keeren, uitvoering ijzer, gewichtsvermindering weer door luchtkist. Bediening sluisdeuren geschiedt uit de hand met kettingen en lieren of met boomen, bij grootere afmetingen door hydraulische of electrische inrichtingen. Aan sluisgebouw nog te onderscheiden: slagstijlen en slagdrempel, de verticale lijsten der sluismuren en het verhoogd gedeelte van den sluisvloer, dienende tot aanslag van de deur(en) in gesloten stand, bij houten vloer en toepassing puntdeuren wordt verhoogd vloergedeelte puntstuk genoemd; stortebed, tegen uitschuring voorzien gedeelte kanaal of rivierbodem onmiddellijk grenzend aan sluisgebouw.