Schouder - exterieur van het paard. De s. heeft tot beenigen grondslag het schouderblad, waarop de kamspieren gelegen zijn en waaraan verschillende spieren zijn vastgehecht. De sch. moet lang, breed, goed gespierd, voldoende beweeglijk en niet losliggend zijn. Een lange s., die voldoende beweeglijk is, waarborgt een ruimen gang, terwijl het vastliggen van den s. een vierkanten regelmatigen gang tengevolge heeft.
Als het schouderblad los ligt, zien wij achter het bovenste gedeelte van den s. een verdieping, hazeleger genoemd, wat ook ontstaan kan door platribbigheid en slecht gespierd zijn van den rug. Wij hebben gaarne een schuin liggenden schouder, zoodat de as van het schouderblad met de horizontale lijn een hoek van 45° vormt. Bij een te steden s. staan de voorbeenen te ver naar achteren (onder zich staan) en is de beweging niet ruim. Bij oudere paarden, die veel arbeid hebben gedaan, schuift de schouder eenigszins naar voren, zoodat men van een voorgeschoven s. spreekt, waarbij de boegen ver naar voren liggen en de borst hol is. Ook hangen de paarden wel naar voren over, zoodat de s. daardoor steil wordt en het borstbeen voor de boegen uitsteekt. '