Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Spieren

betekenis & definitie

Spieren - zijn de actieve bewegingsorganen van het lichaam. Elke s. bestaat uit een geringer of grooter aantal spiervezels, die tot bundels vereenigd zijn. Deze bundels worden elk door een dun laagje van bindweefsel omgeven en ook de zoo samengevoegde spierbundels worden door een soort kapsel van bindweefsel, de spierfascie, omhuld. Een spier zit aan het skelet vast of aan de huid.

In het eerste geval komt de verbinding tusschen spier en skelet tot stand door een pees, in het tweede geval stralen de spierbundels uit in het onderhuidsche bindweefsel. Men spreekt in verband daarmede van skeletspieren en huidspieren. De karakteristieke eigenschap van het spierweefsel en dus van de spieren is de actieve samentrekbaarheid, waardoor de spier korter wordt en dus de twee eindpunten dichter bij elkaar worden gebracht. Gewoonlijk zal bij de samentrekking van een spier slechts één van de beide eindpunten bewogen worden; dit is dan de aanhechting ; het andere punt wordt niet bewogen en draagt den naam van oorsprong. De meest eenvoudige spier bestaat dus uit een oorsprongspees, daarop volgt de spierbuik en dan de aanhechtingspees, waarbij de spier twee aan elkaar grenzende skeletstukken verbindt. Vele spieren in het lichaam hebben een meer samenstelden bouw, hetzij dat het aantal oorsprongskoppen twee, drie of meer is, of dat de spier in meer eindpezen uiteenvalt. Ook kan het bundelverloop meer samengesteld zijn en de spier half of geheel zijn gevederd. Soms worden niet aan elkaar grenzende, skeletstukken met elkaar verbonden, doch zulke, die verder van elkaar verwijderd zijn, zoodat de s. een groot aantal gewrichten passeert tusschen oorsprong en aanhechting.

Al deze variaties brengen natuurlijk veranderingen in de functie met zich, die in de bijzondere leer der spieren zouden besproken dienen te worden. De benaming van de spieren brengt in zeer vele gevallen de werking tot uitdrukking. Wanneer een spier den hoek tusschen twee skeletstukken verkleint, noemen wij dit een buigspier. Gewoonlijk zal niet één enkele spier zulk een beweging tot stand brengen, doch zal een geheele groep van spieren dezelfde werking hebben ; men spreekt dan van synergisten of samenwerkers. Tegenover een buigspier staat een strekspier, die dus den hoek tusschen twee skeletstukken weer grooter maakt. Buig- en strekspieren hebben een tegenovergestelde werking ; men spreekt van antagonisten of tegenwerkers. Zoo kent men in het lichaam verschillende groepen van aan elkaar antagonistische spieren. Abductoren en adductoren of afvoerders en aanvoerders zullen een lichaamsdeel van de middenlijn af of er naar toe bewegen.

Levatoren en depressoren zullen een deel oplichten of neerdrukken, sphincteren en dilatatoren zullen een opening vernauwen of verwijden, pronatoren en supinatoren zullen de hand met den rug naar boven of met de palm naar boven doen draaien. De algemeene rangschikking van de spieren in het lichaam is de volgende. Langs de wervelkolom verloopt beiderzijds een lang spiercomplex, dat er toe dient het lichaam rechtop te houden, de erector trunci. De rompwand wordt door een stelsel van breede spieren omgeven, die aan den borstwand tot de tusschenribsspieren beperkt zijn. In de ledematen bestaat aan de buigzijde en aan de strekzijde een aantal spieren, die in arm en been vrij veel overeenstemming vertoonen.

Aan het hoofd komen in de eerste plaats een groot aantal spieren voor, die in de huid eindigen, de z.g.n. mimische spieren. Zij verzorgen de mimiek. Aan de onderkaak zitten verder een aantal spieren vast, wier werking de kauwbewegingen te voorschijn roepen. Aan den hals eindelijk ligt een groep van spieren, die met het tongbeen en met de beenderen van het strottenhoofd verbonden zijn. (Zie ook SPIERSTELSEL en SPIERWEEFSEL).