Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Schlegel

betekenis & definitie

Schlegel - 1) (August Wilhelm von), Duitsch schrijver, geb. 1767 te Hannover. Als professor te Jena (1798—1800, colleges over aesthetica) was hij met zijn broeder Friedrich de wegbereider en het middelpunt der romantische beweging, welker grondbeginselen zij in het tijdschrift „Athenäum” vastlegden, verklaarden, propageerden. In 1804 werd hij leeraar ten huize van Mme de Stael op het kasteel Coppet, totdat Napoleon’s politie hem verdreef. Voor haar werk De l’Allemagne dankt Mme de St. hem veel.

Te Berlijn (1801—02) en te Weenen (1808) gaf S. colleges over litteratuur en kunst, belangrijk door zijn bezonken oordeel en fijn gevoel voor vorm ; zij verschenen later als boekwerk : Vorlesungen über dramat. Kunst und Litteratur (1809—11). Hoe fel S. in zijn critiek Goethe en Schiller bestreed, hij bootste hen na, doch zonder succes, in zijn holle, rhetorische gedichten en drama’s, die ondanks hun schoonen vorm spoedig vergeten waren. Onvergankelijk blijft S.’s verdienste als de meesterlijke vertaler van 6 tooneelwerken van Calderon : Spanisches Theater (1803—9), en van 17 drama’s van Shakespeare ; door de medewerking van graaf Wolf Baudissin, die 13 tooneelstukken, en van Dorothea Tieck, die er nog 6 vertaalde, verscheen 1797—1810 en 1825—34 onder S.’s naam de eerste volledige en dichterlijke Duitsche Shakespeare. Na 1814 woonde hij weer een tijdlang te Coppet, na tijdens den oorlog secret. van Bernadotte geweest te zijn, en werd in 1818 de eerste professor in het Sanskriet te Bonn, doch voor de Duitsche letterkunde telde hij toen al niet meer mee. Hij overleed aldaar in 1845.

2) (Caroline), 1763—1809, was de dochter van den hoogleeraar Michaëlis te Göttingen. Zij had een veelbewogen leven: reeds in 1788 weduwe geworden, geraakte zij te Mainz in revolutionnaire kringen, wat haar gevangenschap en andere ellende bezorgde, waaruit _ het huwelijk met Aug. Wilhelm Sch. haar eerst verloste; op vreedzame wijze scheidde zij in 1803 van hem en huwde den beroemden philosoof Schelling, toen te Würzburg. Zij was een rijk begaafde, ja geniale natuur en had ongetwijfeld invloed op de geestelijke stroomingen van haar tijd ; hoewel zij zelfstandig recenseerde en meewerkte aan opstellen van Aug. Wilh. Sch., is niets onder haar naam gedrukt; haar brieven zijn echter mooi en belangrijk (uitgeg. door Er. Schmidt, 1913).
3) (Dorothea), geb. 1763 te Berlijn, overl. 1839 te Frankfort, was de dochter van den philosoof Moses Mendelssohn, ontving een geleerde opvoeding, huwde zeer jong een bankier Veit en was een middelpunt der letterkundige kringen te Berlijn, liet zich in 1798 scheiden ter wille van Friedrich Sch., wiens levensgezellin zij werd, op wiens ontwikkeling zij een goeden invloed heeft gehad en aan wiens zijde zij een vrij belangrijke rol in letterk. en wetenschappelijke kringen speelde. Zij vertaalde o. a. de Staëls „Corinne”, bewerkte middeleeuwsche ridderverhalen, en schreef een onvoltooiden roman Florentin (1801), die niet onverdienstelijk is.
4) (Friedrich), Duitsch schrijver, broeder van A. W. Schl., geb. 1772 te Hannover, vestigde zich met dezen te Jena, waar hij in opstellen, fragmenten, kritische gesprekken, e. d. in zijn tijdschrift „Athenaum” de kunstprincipes der Romantiek het eerst en het duidelijkst opstelde, verklaarde en verdedigde ; bovendien in goed gestelden, geestigen aphoristischen vorm een menigte nieuwe, zeer vooruitstrevende denkbeelden over kunst, leven, godsdienst, zeden, enz. verkondigde, die door zijn broeder en de romantische dichters benut en verspreid werden. Zijn onvoltooide roman Lucinde (1799), het verhaal zijner liefdeservaringen, eens berucht als „onzedelijk”, en zijn treurspel Alarcos (1802) zijn zeer middelmatig, onder zijn Gedichte (1809) zijn eenige niet onverdienstelijk. Na verblijf in verschillende steden, woonde hij te Keulen, waar hij in 1808 tot de Kath. kerk overging. Daardoor verwierf hij het secretariaat der staatskanselarij te Weenen, was na 1815 Oostenr. legatieraad bij den Bondsdag en leefde later meest te Weenen. Zijn werken sinds 1810 dragen een katholieke strekking. Van zijn talrijke colleges over letterkunde en philosophie verdienen vermelding: Ueber die neuere Geschichte (1811) en Geschichte der alten und neuen Literatur (1815), die hij in 1810—12 te Weenen hield; van de vele tijdschriften, die hij uitgaf: Europa (1803), Deutsches Museum (1812—13) en Concordia (1820—23). Baanbrekend was zijn wetenschappelijk werk Heber die Sprache und Weisheit der Inder (1808), hoewel zijn uitspraken meer op ingeving dan op kennis der feiten berustten. Hij stierf te Dresden in 1829.
5) (Johann Elias), Duitsch schrijver, geb. in 1719 te Meissen, kwam bij de Saks. legatie in Denemarken, werd daar prof. te Sorö, waar hij in 1749 overleed. Zijn treurspelen, zooals Hermann (1741) en Iianut (1746), zijn middelmatig, zijn blijspelen Triumph der guten Frauen en Die stumme Schönheit (beide in 1747) belangrijker en zijn theoretische geschriften over kunst en letterkunde bevatten goede en vruchtbare gedachten, bijv. zijn Gedanken zur Aufnahme des dänischen Theaters (1747); reeds voor Lessing ijverde hij o. a. voor het burgerlijk treurspel en voor Shakespeare.

< >