Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Plooiïng

betekenis & definitie

Plooiïng - van aardlagen wordt veroorzaakt door horizontaal werkende krachten, welke in het inwendige der aarde zetelen. Onder plooi wordt geheel analoog aan golflengte in de natuurkunde verstaan het gedeelte van een geplooid lagencomplex, dat zich bevindt tusschen twee punten, welke in denzelfden zin even ver uit hun oorspronkelijke positie gebracht zijn, dus in dezelfde plooiphase verkeeren ; de afstand van deze twee punten is de plooibreedte. Een plooi bestaat uit een naar boven convex gedeelte, zadel, plooirug of anticline, en een naar boven concaaf gedeelte, trog, plooidal of syncline, welke verbonden worden door de vleugels. De binnenste lagen van een zadel en van een trog worden als zadelkern en trogkern onderscheiden.

De eerste zijn ouder dan de omhullende lagen, de laatste jonger. In sommige gevallen is een dergelijke kern door sterke drukking afgesnoerd. De hoogste punten van een zadel vormen samen de zadellijn, de laagste van de trog de troglijn. Door de richting van deze lijnen wordt de richting der plooi, evenals die van den druk, welke hierop loodrecht staat, bepaald. De lijnen, welke de hoek der vleugels halveert, heeten zadel-, en trogas. Door erosie wordt een zadel, dat het meest daaraan is blootgesteld, dikwijls afgeslepen. Zijn hier en daar nog resten ervan over of zijn een of meer lagen toegankelijk, zoodat de helling der lagen in de vleugels kan worden bepaald, dan kan een dergelijk zadel gereconstrueerd gedacht worden, om zich gemakkelijk een inzicht in den bouw van zulk een geplooid gebied te verschaffen. Een dergelijk gereconstrueerd gedacht zadel heet ter onderscheiding luchtzadel.

Naar den vorm onderscheiden wij symmetrische of rechte plooien, waarbij de beide vleugels een gelijken hoek met het horizontale vlak maken en zadel- en trogas vertikaal staan ; scheeve plooien, waarbij zadel- en trogas hellen en waarbij wij een steilen en een vlakken vleugel onderscheiden kunnen. Wordt de plooi nog scheever, dan gaat het zadel overhangen, de lagen van den steilen vleugel komen daardoor in omgekeerde volgorde te liggen. Een overhangende plooi gaat door het nog geringer worden der helling over in een liggende plooi, waarin de vleugels eveneens een gelijken hellingshoek bezitten; zij kunnen onderscheiden worden als hangende vleugel, middelste of keervleugel (daar de lagen hier in omgekeerde volgorde voorkomen) en ondervleugel. Bij sterke drukking kan het voorkomen, dat de vleugels tegen elkaar worden geperst, waardoor de lagen ongeveer parallel aan elkaar komen te liggen. Men noemt dergelijke plooien isoklinale plooien. Een voorbeeld daarvan is reeds de liggende plooi; zij kunnen verder zijn recht of overhangend. Zijn de zadels hier weggeërodeerd, dan kan het karakter ondanks de gelijke en gelijk gerichte helling der lagen worden herkend aan het feit, dat eenzelfde complex van lagen bovendien herhaaldelijk in het terrein te voorschijn treedt. Bij een liggende plooi is de middenvleugel dikwijls sterk gereduceerd door uitwalsing.

Vindt nu nog verdere druk plaats, dan wordt het verband in een dergelijken vleugel gemakkelijk verbroken. Er kan dan een plooiïngsopschuiving of een opgeschoven plooi ontstaan, waarvan de bovenste vleugel de dekvleugel is, waaronder de steunvleugel zich bevindt. Gaat de opschuiving zeer ver door, waarbij het uiteinde van het overgeschoven gedeelte zich nog ver kan uitstrekken in het voorliggende gebied, dan spreekt men van een overschuiving. Het vlak, waar het lagencomplex overheen geschoven is, wordt als overschuivingsvlak onderscheiden, waarop dan het overgeschoven blad of dekblad rust. Gebieden, waar dergelijke intensieve plooiïngen plaats vonden, zooals b.v. de Alpen, zijn moeilijk te ontwarren, vooral doordat het gesteente tengevolge van de geweldige drukking vaak sterk veranderd is, waardoor verband met het oorspronkelijke gesteente, dat elders nog aanwezig is, niet of moeilijk te vinden is. Bovendien is door latere erosie vaak een groot deel van zulk een overschuivingsblad verdwenen. De overgebleven resten daarvan vormen evenwel belangrijke schakels voor de studie van het onderhavige gebied. Zulke resten worden overstuivingsrelikten, in Zwitserland klippen genoemd.

Naar het voorkomen op Timor spreken wij gewoonlijk van fatoe’s. Bekende fatoe’s zijn in Zwitserland o. a. de Mythen. Ook kan door erosie een dekblad plaatselijk zijn weggevoerd, waardoor de dieper liggende gesteente-complexen te voorschijn komen. Wij noemen een dergelijke belangrijke plaats een venster. — Enkele malen is opgemerkt, dat in een plooiïngsgebied de diepere lagen niet alle meegeplooid zijn, maar dat de geplooide lagen soms als het ware over een bepaalde laag zijn gegleden. De onderliggende lagen hebben derhalve in zulke gevallen niet aan deze plooiïng deelgenomen; door den druk zijn hier alleen verschuivingen en overschuivingen opgetreden. Reeds is vermeld, dat de Alpen een voorbeeld zijn van een intensief geplooid gebergte. Het kan niemand echter verwonderen, dat een druk, welke een zoo sterke plooiïng deed ontstaan, zich ook in het voorland, zij het ook in mindere mate, moest doen gevoelen. Vrij algemeen wordt dan ook aangenomen, dat het Juragebergte, dat in plooien van klassieken eenvoud is samengeschoven, hieraan zijn ontstaan te danken heeft.

< >