Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Papoea’s

betekenis & definitie

Papoea’s. - Onder dezen naam verstaat men algemeen de bewoners van Nieuw-Guinea en omliggende eilanden. Van den naam Papoea werd nog steeds geen passende verklaring gevonden. — De Papoea’s zijn door elkander genomen van middelbare grootte en goed gebouwd; het type is zeer uiteenloopend in de verschillende streken. In ’t algemeen hebben zij regelmatige trekken, eenigszins uitstekende jukbeenderen, een breeden dan wel arendsneus, dikke lippen en grooten mond met vooruitstekenden kin, goed gevulde wenkbrauwen, donkerbruine oogen en witte tanden, de wangen veelal ingevallen. Hun ledematen zijn gemeenlijk goed ontwikkeld, met groote handen en vaak kleine voeten.

Het lichaam is sterk behaard, terwijl men velen baard en knevel ziet dragen. De huidskleur, die gewoonlijk van geelbruin tot donkerbruin en zwart varieert, is dikwijls onherkenbaar door de alom verspreide cascado, een schimmelziekte (tinea imbricata). Zeer karakteristiek voor de Papoea’s is het wollige kroeshaar, dat door velen hoog boven het hoofd opgewerkt zich als een raagbol vertoont en dat geheel verschilt met den haartooi in andere deelen van den Archipel. De Papoea’s vormen in de groote groep der Austronesische volken een gedeelte van de Melanesische groep, en in Nederlandsch Oost-Indië zijn zij hiervan de eenige vertegenwoordigers, terwijl wij daar overigens slechts Indonesiërs aantreffen. Langs de kusten van Nederl. Nieuw-Guinea gaat het zuivere type vaak te loor door vermenging met Cerammers, Tidoreezen, Makassaren en Boegineezen. Eigenaardig is het verschil in het roeien tusschen de bewoners van de N.- en die der Z.-kust; de eersten doen dit zittende op de boorden, de Papoea’s van de Z.-kust staande in hun prauwen. De kleeding der Papoea’s is zeer primitief.

De mannen aan de Humboldt-baai, bij het Sĕntani-meer en nabij de Oeta-rivier, ook die aan de Z.W.-kust, gaan geheel naakt, maar gewoonlijk hebben zij het schaamdeel bedekt door een lendengordel met een stuk boomschors, rotanbast, enz. daarvan afhangend of door een peniskoker. Bij velen zien we de oorlellen, het neustusschenschot en de neusvleugels doorboord en varkenstanden, nagels van casuarissen, enz. er door gestoken. Als sieraden dragen de mannen verder vaak buik- en armbanden en halskralen. Ook peniskokers van kalebasvrucht b.v., of klapperdoppen en tritonschelpen als penisdoppen treft men aan. De Arfakkers, bergbewoners in ’t N. gedeelte van West-Nieuw-Guinea (het gebied bekend als „Vogelkop”), dragen om het hoofd een lap van boomschors, waarop van voren eenige plat geslepen ronde schelpen. Uitgezonderd de ongehuwde vrouwen van het Sěntanimeer, die geheel naakt gaan, hebben alle Papoeavrouwen de schaamdeelen bedekt. Meestal vormt de eenige kleeding bij hen een primitieve bedekking ervan, in den regel uit een schortje van boombast of plantenvezels bestaande. Ook zij versieren ooren, enkels, polsen, enz. met sieraden van schelp, been, enz.

Evenals bij de mannen zijn grootere of kleinere lichaamsgedeelten vaak getatoeërd. Het voedsel der Papoea’s bestaat voornamelijk uit sagoe (de sagoepalm komt in groote complexen in de moerassen voor), als brij of in den vorm van hard gebakken koekjes genuttigd. Verder wordt alles wat de jacht oplevert gebruikt, terwijl sommige stammen ook vischvangst bedrijven. Andere gerechten zijn nog pisang, papaja en cassave. In het gebergte aan de N.-kust wonen de Ambèrakèn, de eenige stam in N.-Guinea, die rijst (op droge gronden) verbouwt. In ’t gebied van den Vogelkop woont de bevolking van Karoon, die zich voornamelijk met boombladeren voedt, welke in een bamboekoker geperst en half verbrand genuttigd worden. De wapens van de Papoea’s zijn bogen, pijlen, lansen en bijlen (meestal van steen) en dolken van casuarisbeen; pijl en lanspunten zijn meestal van hout, been, vogelnagels, enz. De huizenbouw kan zeer verschillend zijn, maar de meeste stammen hebben hun woningen op palen gebouwd.

De vertrekken van mannen en vrouwen zijn soms gescheiden, terwijl ook aparte mannen- en vrouwenhuizen bestaan. — Na deze algemeene schets enkele bijzonderheden over de voornaamste stammen. In het Z. deel van Nieuw-Guinea, op het schiereiland Bomberia, woont de bevolking van Roembati, Patipi, Sĕkar, Kapauer en Argoeni. Deze Papoea’s hebben krulhaar, dat echter niet lang en stijf opstaat. De vrouwen zijn hier opvallend weinig ontwikkeld en zeer leelijk. Het huwelijk is streng patriarchaal en de bruidschat vrij hoog. Op de eilandjes in het gebied der Argoeni zet men de lijken bij in uithollingen van de rotsen en deze versiert men met afbeeldingen van vogels en van handen, dikwijls rood gekleurd met sirihspeeksel. De lijkbezorging bij de Papoea’s is trouwens zeer merkwaardig in vele streken. De Arfakkers tooien bij sterfgevallen het lijk met sieraden en leggen het op den vloer met de voeten in de asch der stookplaats; de familieleden zitten er omheen en maken veel misbaar.

In een diepe halfmaanvormige kuil wordt het lijk nu in zittende houding met opgetrokken knieën geplaatst, (Höckerbestattung), terwijl erboven een soort van dak van takkebossen wordt aangebracht. Bij andere stammen worden de lijken eerst boven vuur op een stellage uitgerookt, waarbij we enkele lugubere bijzonderheden verzwijgen; er hebben dan groote feestelijkheden plaats, waarna de lijken op een verborgen plaats worden neergelegd. — Op de hellingen van het W. deel van het centrale gebergte van Nieuw-Guinea (het Nassau-gebergte) was het dat de expeditie van Lorentz in 1909 in aanraking kwam met tot daarvóór geheel onbekende volksstammen, de Tapiro en de Pěsěchěm. Wegens de geringe lichaamslengte dezer inboorlingen moeten ze tot de dwergstammen gerekend worden. De Tapiro bewonen de kampong Wamběri of Mamběrimi aan den bovenloop van de Mimika, ± 600 M. boven zee. De gemiddelde lengte van de mannen is ± 145 c.M. Het zijn flink gebouwde, wakkere, kleine kerels, hun oogen zijn iets ronder en grooter dan die der Papoea's en ze hebben iets innemends in hun voorkomen. Het voornaamste bezit van den Tapiro is zijn draagnet, waarin hij al zijn draagbare eigendommen meevoert. Zeer merkwaardig is het toestel om vuur te maken, een vuurstok met een rotan-koord en een tonder, waarmede de Tapiro in hoogstens 30 seconden vuur maakt. Velen dragen in hun net een kleine harp van dun bamboe, waaraan zij zwakke tonen ontlokken. — Het gebied van de Pěsěchěm strekt zich uit tusschen de Lorentz- en de N.W. rivier.

In dit gebied wonen naast de Pěsěchěm de Moruup en de Lòkměrè, die allen geheel op elkaar gelijken in uiterlijk. De Pěsěchěm zijn de eigenlijke heeren des lands, de Lòkměrè zijn gelijkwaardig met hen, maar de Moruup worden als wezens van lagere orde beschouwd, waarmede overigens vrij wordt omgegaan. De sterkte der bevolking is niet groot. Het uiterlijk is Semietisch en de gemiddelde lengte bedraagt 1.55 M., terwijl de vrouwen over ’t geheel grooter zijn dan de mannen. De kampongs liggen alle op bergruggen; zij tellen 5 tot 20 hutten. In iedere kampong is een huis voor de ongehuwde mannen, waarin echter de gehuwde ook een groot deel van hun tijd slijten. De ruimte in de familiehutten is zeer beknopt; de Pěsěchěm brengt den nacht dan ook zittende op de hurken door. De veeteelt is uitsluitend varkensteelt.

Er heerschen geregelde toestanden in het land, terwijl ook de veiligheid niets te wenschen overlaat. Het huwelijk is een bekende instelling bij de Pěsěchěm. Hun voornaamste werktuig is de steenen bijl, waarmede zij zeer handig weten om te springen. De zeer harde scherp geslepen steen bestaat uit chloormelaniet. Vermoedelijk is deze steen afkomstig van de N.-kust. Trouwens de talrijke druk beloopen voetpaden, die over den centralen keten loopen, wijzen er wel op, dat de Pěsěchěm aanraking hebben met de stammen ten N. van het Nassaugebergte. — De Papoea's van de Z.-kust van de Prinses Mariannestraat tot de O.-grens vormen één grooten stam, de Marindě-anim, zooals zij zichzelf noemen, d. i. „bij elkander behoorend”, terwijl zij door de vreemdelingen veelal „Kaja-Kaja” worden genoemd. Hier is Nieuw-Guinea vrij dicht bevolkt, daar zoowel langs de kust als dieper het land in langs de rivieren zich vele groote en kleine nederzettingen bevinden. Van uiterlijk zijn vooral de mannen flinke, forsche menschen, maar ten gevolge der groote immoraliteit en dientengevolge der geslachtsziekten, bestaat er kans op uitsterven.

Ook het koppensnellen is oorzaak dat velen ontijdig aan hun eind komen. Hoofden erkennen deze inboorlingen niet. In elke familie is de oudste (sambanim) het familiehoofd. Het totomisme is bij dezen stam sterk ontwikkeld. Het uit zich in teekens (een bepaalde wijze van binden van gras en biezen) bij iederen man verschillend, en bekend bij zijn vrouw en zijn dorpsgenooten. Nog sterker uit het zich in het geloof aan gemeenschappelijke afstamming van planten of dieren, n.l. van den déma (geest), die zoowel de planten- of diersoort als de bepaalde categorie van menschen schiep. Er bestaan zoo zes groote groepen, afstammend van planten en dieren, elk weer onderverdeeld. In een zelfde afstammingsgroep mogen geen huwelijken gesloten worden.

Het huwelijk is een algemeen feest, waarbij van heinde en ver vrienden en magen met hun gaven, meest eetwaren, toestroomen. Na het huwelijk is de vrouw het eigendom van den man, die haar als zoodanig dikwijls aan vrienden of kennissen „leent” of tegen vergoeding aan anderen afstaat. Van de eerediensten moet vooral de Majodienst worden genoemd, welker aanhangers in dorpen zijn vereenigd. Het voornaamste ervan zijn de feesten, welke in den drogen tijd worden gegeven en 5 tot 6 maanden duren. De sambanim stellen het tijdstip der Majoviering vast, die telkens in een andere kamponggroep plaats heeft. Het vieren der Majo, het inwijden der kinderen, bij het naderen der puberteit, in de plechtigheden, daaraan verbonden, wijst op een afsmeeken van vruchtbaarheid van de déma's. Het koppensnellen is nog steeds niet uitgeroeid. Aan een sneltocht nemen soms 2 a 3000 personen deel, daar vrouwen en kinderen ook meegaan.

De Marindeneezen zijn ook Kannibalen en het eten van menschenvleesch is bij sommige gelegenheden voorgeschreven. De kustbewoners hier maken veelvuldig gebruik van kano's, vooral de strijdvaartuigen zijn zeer groot. Voor de Papoea's van de Geelvinkbaai zie NOEMFOREN. — Van de N.-kust van Nieuw-Guinea vermelden we de stammen aan de Humboldtbaai. Deze Papoea's zijn sterk en flink gebouwd. Om de haarbos des nachts niet in de war te brengen leggen zij hun hoofd op een slaapbankje. Een onafscheidelijk voorwerp is het taschje, waarin zij alles bewaren wat heilig voor hen is. Aan dit taschje hangen zeer oude, kostbare kralen (jemboni), wier herkomst men niet heeft kunnen bepalen. Het geheele leven van den Papoea is nauw verbonden met deze kralen.

Alle huizen staan op palen en zijn netjes afgewerkt, maar bovenal munten uit, ook in grootte, de tempels, „karwari” genoemd. (Deze naam heeft niets te maken met „korwaar”, den naam van de bekende beeldjes uit de Geelvinkbaai). De karwarifeesten vormen voor de bewoners de gebeurtenis waar alles om draait en heel hun leven zich om concentreert, en dit staat een economische ontwikkeling in den weg. Bij die feesten spelen de heilige fluiten, die in de karwari bewaard worden en niet door de vrouwen mogen worden gezien, een groote rol. Het bespelen ervan vereischt groote vaardigheid, de oefeningen hebben plaats diep in het bosch, want in de karwari mogen geen valsche of verkeerde tonen weerklinken. Dit is nog een van de aangenaamst aandoende uitingen (die helaas verdwijnt of verdwenen is) van een beschaving, die in t algemeen gesproken zoo laag staat en ons afstoot. Stammen als hier, die hun grootste vermaak zoeken in koppensnellen, waar kannibalisme voorkomt, die ouden en zieken levend begraven om van ze af te zijn, mogen we tot de ruwsten en onbeschaafdsten rekenen, die we kennen. Ook hier uitzonderingen, zooals de Pěsěchěm b.v., die vredelievend en zachtaardig zijn. — Een kanker der Papoeasche maatschappij is ook het wekenlange feesten en het drinken van sagoeweer (palmsap). — Een stam, die in menig opzicht uitmunt boven alle andere bekende in goede eigenschappen, is die welke aan het Sĕntani-meer woont.

Hier geen sagoeweerdrinken, slavernij, koppensnellen, feesten enz. De bevolking aan het meer is vrij dicht. De huizen zijn in ’t algemeen veel grooter dan die aan de Humboldt-baai. Naast jongelingshuizen vindt men ook vrouwenverblijven, waaronder zeer groote, tot zelfs van 50 M. toe. — De Papoea-talen, in zeer groote onderling sterk afwijkende verscheidenheid voorkomend, zijn nog onvoldoende bekend. Op dit gebied leveren de zendelingen verdienstelijk werk, zoodat er reeds verscheidene woordenlijsten bestaan. — Litt.: Behalve het zeer uitvoerige samenvattend artikel in de Encyclopaedie van Ned.-Indië, met volledige litteratuuropgave, worden hier vermeld: de Clercq en Schmeltz, Ethn. beschrijving van de W.- en N.-kust van N.-Guinea; W. L. Jens, De Papoea’s der Geelvinkbaai; H. A. Lorentz, Zwarte Menschen, Witte Bergen; A. Pulle, Naar het Sneeuwgebergte van N.-G.; Nova-Guinea (uitkomsten der N.-G. expeditie 1903-heden). Voorts een groot aantal tijdschrift-artikelen.

< >